ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ1458

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
13/467765-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van vermeende kindermishandeling door schudden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 februari 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het toebrengen van letsel aan zijn kind door krachtig schudden. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlasteleggingen, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij het letsel had veroorzaakt. De zaak kwam voort uit een incident op 9 mei 2006, waarbij het kind, hierna aangeduid als [slachtoffer], ernstig letsel opliep. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 28 november 2012, 30 november 2012 en 29 januari 2013, waarbij de officier van justitie mr. S.M. Hoogerheide en de raadsman van de verdachte, mr. P.J. de Bruin, hun standpunten naar voren brachten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische rapportages en getuigenverklaringen niet eenduidig waren. De deskundigen, waaronder dr. R.A.C. Bilo en prof. dr. W.F.M. Arts, hebben verschillende conclusies getrokken over de oorzaak van het letsel. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat het letsel het gevolg was van het handelen van de verdachte. Er waren aanwijzingen dat andere, niet aan de verdachte gerelateerde oorzaken, het letsel konden hebben veroorzaakt. De rechtbank benadrukte dat voor een bewezenverklaring vereist is dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat andere oorzaken dan het schudden door de verdachte de oorzaak van het letsel zijn geweest.

De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen afgewezen, omdat aan de verdachte geen straf of maatregel was opgelegd. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte van alle ten laste gelegde feiten vrijgesproken en het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/467765-06 (Promis)
Datum uitspraak: 12 februari 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 28 november 2012, 30 november 2012 en 29 januari 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.M. Hoogerheide en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. P.J. de Bruin, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Verdachte wordt, kort samengevat, verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan twee feiten, te weten dat hij op 9 mei 2006 [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 2005) krachtig heen en weer heeft geschud, tengevolge waarvan zij blijvend ernstig hersenletsel heeft bekomen en dat hij op een of meerdere tijdstippen in de periode van 10 augustus 2006 tot en met 22 maart 2007 [slachtoffer] krachtig heen en weer heeft geschud en/of tegen haar hoofd heeft geslagen, tengevolge waarvan zij blijvend ernstig hersenletsel heeft bekomen. De volledige tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Vrijspraak ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
4.1. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte heeft gepoogd [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) op 9 mei 2006 van het leven te beroven door haar krachtig heen en weer te schudden.
Naar aanleiding van het medisch onderzoek en de verklaringen van de getuigen-deskundigen R.A.C. Bilo en W.F.M. Arts kan worden vastgesteld dat het letsel dat [slachtoffer] heeft opgelopen op 9 mei 2006 het gevolg is van niet-accidenteel traumatisch geweld veroorzaakt door menselijk handelen. Uit de verklaringen van de getuigen-deskundigen valt namelijk op te maken dat het ernstige letsel van [slachtoffer] kort voor opname van [slachtoffer] in het ziekenhuis moet zijn aangebracht.
Uit de verklaringen van de getuigen kan worden vastgesteld dat verdachte gedurende de avond van 9 mei 2006 vanaf 19:30 uur tot het moment van aankomst in het ziekenhuis om 22:30 alleen met [slachtoffer] is geweest. Gelet op de verklaringen van de getuigen-deskundigen en het feit dat is vastgesteld dat het letsel is ontstaan door menselijk handelen, terwijl verdachte alleen in de woning was met [slachtoffer], is hij degene die het letsel heeft toegebracht.
De redenering dat [slachtoffer] al letsel had dat is verergerd op de genoemde tijd, op spontane wijze of dat zij langs andere weg een predispositie had voor dergelijk letsel wordt niet ondersteund door de medische gegevens in het dossier.
Het is algemeen aanvaard en bekend dat het krachtig schudden van een zuigeling de dood kan veroorzaken. Het letsel dat bij [slachtoffer] is geconstateerd is potentieel dodelijk letsel.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde.
Verdachte heeft consistent en eenduidig verklaard over de gebeurtenissen op de avond van 9 mei 2006. Uit zijn verklaringen valt op te maken dat verdachte [slachtoffer] niet heeft geschud of verkeerd heeft vastgepakt, maar dat [slachtoffer] onverwachts en zonder aanwijsbare reden slap werd en stopte met ademen.
Uit de rapportage en verklaringen van de deskundige A.C. Jansen blijkt dat er klinische aspecten in de voorgeschiedenis vanaf de zwangerschap zijn geweest die mogelijk het opnamebeeld van 9 mei 2006 kunnen verklaren. De deskundigen Bilo en Arts hebben ten onrechte in hun rapportage onvoldoende tot geen aandacht aan deze klinische aspecten geschonken. Er zijn echter voldoende redenen om aan te nemen dat andere oorzaken ten grondslag liggen aan het bij [slachtoffer] aangetroffen letsel, gelet op het veranderd gedrag van [slachtoffer] ongeveer drie weken voor opname, de breath holding spells en de adaptatieproblematiek van [slachtoffer] bij de geboorte.
Gelet op het feit dat er geen eenduidigheid bestaat over de oorzaak van het letsel en het shaken baby syndroom niet de enige oorzaak van het letsel hoeft te zijn, bestaat er op zijn minst gerede twijfel of het letsel bij [slachtoffer] het gevolg is van het handelen van verdachte terwijl ook onzekerheid bestaat over het tijdstip van het verweten handelen.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht, anders dan de officier van justitie, op grond van het onderzoek ter terechtzittingen en op grond van de stukken die zich in het dossier bevinden niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op 9 mei 2006 brengt verdachte omstreeks 22:30 uur zijn ogenschijnlijk levenloze dochter [slachtoffer] op de spoedeisende eerste hulp van het ziekenhuis te Hilversum. De ambulancebroeders en artsen nemen [slachtoffer] mee en reanimeren haar. Ondertussen vertelt verdachte dat [slachtoffer] tijdens of na het voeden buiten bewustzijn raakte en geen ademhaling meer vertoonde. Bij het naar boven brengen van [slachtoffer] is zij plots met haar nek naar achteren geklapt, kreeg een holle rug en werd daarna slap. Verdachte was op dat moment alleen thuis. Hierop heeft verdachte [slachtoffer] kort geschud en is snel met de auto naar de spoedeisende eerste hulp van het ziekenhuis gereden.
Nadat [slachtoffer] is gereanimeerd en gestabiliseerd wordt zij op 10 mei 2006 omstreeks 00:00 uur naar de intensive care van het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) gebracht. Er worden verschillende onderzoeken bij [slachtoffer] verricht en er zijn meerdere CT scans gemaakt. Op de scan wordt een nieuwe bloeding waargenomen en hygromen passend bij oude bloedingen. De oogarts constateert dat sprake was van oude en nieuwe retinabloedingen achter in beide ogen van [slachtoffer]. Er wordt geen relevante fysieke impact aan het hoofd van [slachtoffer] geconstateerd. De behandeld artsen constateren dat het letsel van [slachtoffer] overeenkomt met het zogenaamde “shaken baby syndroom”.
Gezien de discrepantie tussen de anamnese en bevindingen en het feit dat er zowel oude als nieuwe afwijkingen bij [slachtoffer] zijn gevonden, waarvoor de artsen geen andere verklaring hadden dan het relaas van verdachte, is de conclusie van het ziekenhuis dat er een zeer ernstig vermoeden van kindermishandeling bestaat. Deze zou op meerdere momenten hebben plaatsgevonden. Het ziekenhuis doet melding bij het Advies en Meldpunt Kindermishandeling.
[slachtoffer] is op 9 mei 2006 ernstig gehandicapt geraakt. Haar hersenen zijn onomkeerbaar beschadigd en haar oogzenuw is aangetast waardoor zij aan één oog blind is. Daarnaast heeft zij epileptische aanvallen en is zij spastisch.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is – kort gezegd – of in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de juistheid van het verwijt dat het Openbaar Ministerie verdachte maakt, namelijk dat hij degene is die de toestand van [slachtoffer] heeft veroorzaakt. Met andere woorden, er dient een zeer klemmende graad van waarschijnlijkheid te bestaan dat verdachte, voorafgaand aan het hierboven omschreven trauma, [slachtoffer] zodanig heeft behandeld, onder meer door krachtig heen en weer schudden, dat zij uiteindelijk ernstig gehandicapt is geraakt.
In dit verband wijst de rechtbank voorts op een arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2012 (LJN BT6397) over het juridische vraagstuk van het causaal verband in strafzaken. De overwegingen van de Hoge Raad komen hier op neer dat voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg (het letsel van [slachtoffer]) aan een gedraging van verdachte (in de vorm van schudden door verdachte, mits bewezen) ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van verdachte is veroorzaakt. Daarbij dient ook te worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde, oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.
De rechtbank neemt dan ook tot uitgangspunt dat aan de medische rapportages omtrent de oorzaak van het letsel grote betekenis toekomt, maar dat hetgeen hierin naar voren komt kritisch moet worden beoordeeld, met name als geen sprake is van eenduidigheid. Daarnaast moeten de conclusies steun vinden in het overige bewijs om tot een bewezenverklaring te komen.
Het medisch dossier bevat rapportages van drie getuigen-deskundigen, te weten dr. R.A.C. Bilo, forensisch arts/consulent forensische pediatrie, prof. dr. W.F.M. Arts, kinderneuroloog en A.C. Jansen, MD, PhD, kinderneuroloog. De drie getuigen-deskundigen hebben hun conclusies ter zitting van de rechtbank toegelicht.
De rechtbank merkt op dat uit de rapportages en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat de term ‘shaken baby syndroom’ niet meer als medische term wordt gebruikt. Thans wordt de neutrale benaming niet-accidenteel hersenletsel gebruikt.
Uit de rapportages en de verklaring ter zitting van getuige-deskundige Bilo blijkt, zakelijk weergegeven, dat vanwege uitsluiting van andere oorzaken een niet-accidenteel trauma, dat wil zeggen inwerking van uitwending mechanisch geweld in de vorm van acceleratie-deceleratietrauma (oftewel een schud-incident), de meest plausibele verklaring is voor het ontstaan van de combinatie van de subdurale bloedingen, de retinale bloedingen en encephalopathie bij [slachtoffer] (ook wel de triade genoemd). De bevindingen dat het letsel van [slachtoffer] is veroorzaakt door niet-accidenteel trauma is zeer veel meer waarschijnlijk dan dat het letsel is veroorzaakt door accidenteel trauma.
Uit de rapportages en de verklaring ter zitting van getuige-deskundige Arts blijkt dat hij de hiervoor genoemde conclusie van Bilo onderschrijft, met één uitzondering. In zijn commentaar van 30 december 2008 op de door de raadsman ingestuurde literatuur schrijft deskundige Arts namelijk:
“Ik ben overtuigd door de literatuur over het ontstaan van de subdurale en preretinale bloedingen, in die zin dat ik inderdaad nu veronderstel dat alleen schudden niet voldoende is voor het ontstaan van niet-accidenteel hersenletsel (…). Fysieke impact van het hoofd op een hard oppervlak is daarvoor eveneens nodig (…).”
Ter terechtzitting is Arts hiervan teruggekomen, in die zin dat hij heeft verklaard dat hij door het lezen van nadien verschenen literatuur tot de conclusie is gekomen dat alleen schudden voldoende kan zijn voor het laten ontstaan van het beschreven letsel.
Voorts schrijft Arts in zijn commentaar:
“Wat uit de (…) professionele discussie zeer helder naar voren komt is dat er inderdaad nog te weinig echt evidence based materiaal is om helemaal zeker te zijn van de ontstaanswijze van de subdurale hematomen, de pretinale bloedingen en de hersenbeschadiging die bij het zogenaamde shaken baby syndroom wordt gevonden (…). [Ik] acht verdedigbaar dat er geen goede tests zijn die kunnen discrimineren tussen gevallen van accidentele en non-accidentele schedel- en hersenletsels.”
De deskundigen Bilo en Arts zijn het er over eens dat bij het ‘shaken baby syndroom’ sprake dient te zijn van een zodanig schudden dat het hoofd van de baby heen en weer - van kin op borst tot achterhoofd op rugwervel - wordt geschud. Dit betreft in ieder geval niet het schudden door verdachte op het moment dat hij constateert dat [slachtoffer] niet meer ademt.
Uit de verklaring van de getuige-deskundige Jansen ter zitting blijkt – zakelijk weergegeven – dat voor het klinische beeld bij [slachtoffer], te weten de triade bestaande uit de intracraniële bloedingen, de retinale bloedingen en encephalopatie zonder directe impact, geen precieze oorzaak of diagnose kan worden gegeven. De drie elementen van de triade kunnen namelijk op zichzelf geen diagnostische test vormen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake is geweest van een niet-accidenteel trauma. Gelet op het feit dat overtuigend onderzoek ontbreekt, is het van belang om alle elementen en gebeurtenissen te onderzoeken die mogelijke verklaringen kunnen geven voor de triade. De deskundige Jansen noemt een aantal klinisch relevante omstandigheden voorafgaand aan de opname van [slachtoffer] op 9 mei 2006. Zij wijst in dat verband op een incident op 28 april 2006 waarbij [slachtoffer] op schoot van haar moeder zit (met haar rug naar moeder gekeerd) en plots naar voren klapt en even wegvalt, waardoor moeder heel erg is geschrokken en op wijzigingen in het slaap- en huilpatroon van [slachtoffer], die mogelijk een rol gespeeld hebben. Dit zijn voor gezonde baby’s mogelijk banale gebeurtenissen, maar het is belangrijk om kritisch naar deze factoren te kijken omdat zij mogelijk kunnen wijzen op een eerder bestaand probleem. Gelet op het feit dat er in onderhavige zaak geen aanwijzingen voor kindermishandeling zijn en geen direct fysieke impact bij [slachtoffer] is geconstateerd, is het vóórkomen van voornoemde triade op zich zelf genomen onvoldoende om op grond daarvan de diagnose “shaken baby syndroom” te stellen, aldus deskundige Jansen.
Voorts wijst zij erop dat er ten tijde van de presentatie van [slachtoffer] op de spoedeisende eerste hulp van het ziekenhuis te Hilversum zowel sprake was van oude als nieuwe bloedingen in het hoofd.
Gelet op eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat voor een bewezenverklaring vereist is dat aannemelijk is geworden dat hoogst onwaarschijnlijk is dat andere oorzaken dan het schudden van [slachtoffer] door verdachte de oorzaak zijn van haar letsel.
De rechtbank neemt dan het volgende in aanmerking. Allereerst zijn er de bevindingen van de deskundige Jansen, waarin zij aangeeft dat er omstandigheden voorafgaand aan de opname van [slachtoffer] op 9 mei 2006 zijn aan te wijzen, die mogelijk klinisch relevant zijn voor het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel. Voorts heeft de deskundige Arts aarzelingen omtrent het onderzoek naar de diagnose van het ‘shaken baby syndroom’ terwijl zijn standpunt over de voorwaarden voor het stellen van de diagnose in een periode van vijf jaar is gewijzigd. Dit duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat hieromtrent geen sprake is van een eenduidige visie binnen de medische wereld. De rechtbank acht voorts van belang dat een impact op het hoofd van [slachtoffer] niet is vastgesteld en dat in het dossier geen objectieve aanwijzingen kunnen worden gevonden voor kindermishandeling. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat hoogst onwaarschijnlijk is dat andere, niet aan enige gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken tot het letsel hebben geleid. Anders gezegd: de rechtbank acht niet buiten redelijke twijfel dat het op 9 mei 2006 bij [slachtoffer] geconstateerde letsel is ontstaan door haar krachtig heen en weer te schudden. Aan beantwoording van de vraag of [slachtoffer] daadwerkelijk krachtig heen en weer is geschud en zoja, wanneer en door wie, komt de rechtbank dan niet meer toe.
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen. Verdachte zal derhalve van alle varianten van het onder 1 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
5. Vrijspraak ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
5.1. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte heeft gepoogd [slachtoffer] in de periode van 10 augustus 2006 tot en met 22 maart 2007 van het leven te beroven door haar krachtig heen en weer te schudden en een plank op haar te laten vallen.
Gelet op de aangifte van de moeder, de wisselende verklaringen van verdachte over de gang van zaken en de constateringen van de GGD arts kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 primair ten laste gelegde.
5.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat verdachte eveneens dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Deskundige Jansen heeft op de zitting verklaard dat [slachtoffer] een kind is met een voorgeschiedenis van hersenschade en subdurale bloedingen. Een kind heeft dan zeker een risico om wanneer iets op het hoofd valt opnieuw bloedingen te ontwikkelingen. Deskundige Bilo heeft verklaard dat de bloedingen ontstaan kunnen zijn door de plank die op het hoofd van [slachtoffer] is gevallen maar het kan ook het gevolg zijn van een eerder incident. Het dossier geeft echter geen enkele aanwijzing van een eerder incident. De verklaring van verdachte over het voorval met de plank is daarnaast aannemelijk. Uit de reconstructie blijkt voorts dat het een ongeluk was. Er was geen enkele sprake van opzet of onvoorzichtigheid. Van enig schudincident is geen sprake geweest, niet op die avond en niet in de periode daarvoor sinds [slachtoffer] weer thuis was, aldus de verdediging
5.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem onder 2 primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en overweegt daartoe als volgt.
Uit de medische bevindingen van de Ter Gooi ziekenhuizen d.d. 23 maart 2007 blijkt dat er die datum een nieuwe CT-scan gemaakt van de hersenen van [slachtoffer] is gemaakt. Daarop zijn, afgezien van de restverschijnselen van het incident van mei 2006, nieuwe onderschedeldakse bloedingen zichtbaar. De deskundige Bilo heeft in de aanvullende rapportage van 6 december 2007 zijn voorlopige conclusie in het rapport van 14 september 2007 gehandhaafd, namelijk dat de vastgestelde subdurale bloedingen op basis van de medische gegevens mogelijk zijn ontstaan doordat een plank dan wel ander voorwerp op het hoofd van [slachtoffer] is gevallen, maar dat de subdurale bloedingen ook tijdens een ongerelateerd incident in de weken hieraan voorafgaand kunnen zijn ontstaan.
Gelet op deze onduidelijkheid met betrekking tot het (ontstaan van het) letsel is de rechtbank ten aanzien van het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde van oordeel dat niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, te weten blijvend ernstig hersenletsel. Evenmin is uit de verklaringen in het dossier gebleken dat verdachte zich in de periode van 10 augustus 2006 tot en met 22 maart 2007 schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde handelingen. Verdachte zal van het onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair ten last gelegde worden vrijgesproken.
Wat betreft het meest subsidiair ten laste gelegde, overweegt de rechtbank dat op 23 maart 2007 in de Ter Gooi ziekenhuizen naast de bevindingen van de CT-scan bij [slachtoffer] rond haar linker oog een blauwe verkleuring en een schram is waargenomen. Op de binnenkant van de bovenlip bevindt zich een verwonding passend bij ‘tand door lip’ en een blauwe plek bij de haargrens.
De rechtbank is van oordeel dat de verwondingen aan het gezicht van [slachtoffer] geen zwaar lichamelijk letsel zoals bedoeld in artikel 308 in samenhang met artikel 82 Wetboek van Strafrecht opleveren. Daarnaast acht de rechtbank op basis van de reeds genoemde summiere medische informatie omtrent de geconstateerde “nieuwe” bloedingen in de hersenen van [slachtoffer] evenmin bewezen dat dit letsel – op zichzelf beschouwd – dient te worden begrepen onder zwaar lichamelijk letsel zoals bedoeld in artikel 82 Wetboek van Strafrecht.
Gelet op het feit dat de rechtbank het bestanddeel ‘zwaar lichamelijk letsel’ niet bewezen acht, kan reeds om deze reden het ten laste gelegde niet worden bewezen. Verdachte zal hierom eveneens van het onder 2 meest subsidiair ten last gelegde worden vrijgesproken.
6. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen
Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - geen straf of maatregel is opgelegd, zijn de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] in hun vorderingen niet-ontvankelijk.
7. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair en het onder 2 primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Verklaart [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. C.F. de Lemos Benvindo en C.W. Inden, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. de Jager, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 februari 2013.
De oudste rechter is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.