ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ1143

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB-09-1270 WW44
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning op basis van Wet Bibob en Woningwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 februari 2013 uitspraak gedaan over de weigering van een bouwvergunning voor de stolpboerderij van eiser, die eerder betrokken was bij strafbare feiten, waaronder het hebben van een hennepkwekerij. De rechtbank oordeelde dat verweerder, het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord van de gemeente Amsterdam, terecht de bouwvergunning had geweigerd op basis van artikel 44a van de Woningwet in samenhang met artikel 3 van de Wet Bibob. Verweerder had afdoende aannemelijk gemaakt dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen voordelen te benutten. De rechtbank concludeerde dat het primaire besluit niet onrechtmatig was genomen, ondanks de latere herziening van de situatie van eiser, waarbij hij nieuwe financiële gegevens had overgelegd die zijn legale financiering van de verbouwing onderbouwden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen sprake was van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in behandeling genomen, waarbij de rechtbank het onderzoek heropende.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/1270 WW44
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. R.D. Boesveld,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. P.J.M. Nooij.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2007 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser een reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het geheel vernieuwen van de stolpboerderij op het perceel [adres 1] te [plaats].
Bij besluit van 13 februari 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en eiser een reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het vernieuwen van de stolpboerderij.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft met betrekking tot een aantal door verweerder ingediende stukken van het coördinatiebureau Bibob Amsterdam en het Landelijk Bureau Bibob een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij beslissing van 20 oktober 2009 heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb, geoordeeld dat beperking van de kennisneming van voornoemde stukken gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank bij brief van 2 november 2009 toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om mede op de grondslag van de desbetreffende gedingstukken uitspraak te doen.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2012.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en standpunten van partijen
1.1. Eiser heeft op 1 augustus 2005 een reguliere bouwvergunning eerste fase aangevraagd voor het geheel vernieuwen van zijn stolpboerderij op het perceel [adres 1] te [plaats] (het perceel). In de aanvraag heeft eiser de kosten geraamd op een bedrag van € 220.000,-, exclusief BTW.
1.2. Verweerder heeft in verband met de aanvraag van de bouwvergunning voor de stolpboerderij en de door eiser op 22 oktober 2005 ingediende aanvraag van een bouwvergunning voor vernieuwing van een loods op hetzelfde perceel bij brief van
8 augustus 2006 aan eiser te kennen gegeven dat de aanvragen om bouwvergunning zijn aangehouden in verband met een onderzoek in het kader van de Wet Bevordering van de integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Bij brief van 6 september 2006 heeft verweerder eiser in het kader van dat onderzoek aanvullende aanvraagformulieren toegestuurd. Verweerder heeft eiser voorts meegedeeld dat die formulieren ter advisering worden voorgelegd aan het coördinatiebureau Bibob Amsterdam en dat, mocht daar aanleiding toe zijn, het coördinatiebureau de aanvraag zal doorsturen naar het Landelijk Bureau Bibob (LBB).
1.3. Eiser heeft op 9 september 2006 de formulieren bij verweerder ingeleverd en daarbij een aantal stukken gevoegd, waaronder:
• een aantal documenten met betrekking tot een drietal besloten vennootschapen met beperkte aansprakelijkheid waarvan eiser bestuurder en/of enig aandeelhouder is, zoals aktes van oprichting, uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, en een aantal jaarrekeningen;
• een aantal aktes van levering van onroerend goed aan eiser;
• een aantal hypotheekaktes, onder andere de hypotheekakte van 9 juli 2004 ten bedrage van € 1.600.000,- voor de aankoop van het perceel en de bouwwerken daarop in Durgerdam en een aantal panden aan de Lange Leidsedwarsstraat;
• een aantal fiscale rapportages aangifte inkomstenbelasting 2003 en 2004; en
• een overzicht van door eiser gehuurde panden, panden in eigendom van eiser en eisers schulden per 31 december 2005.
1.4. Bij brief van 28 november 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat een advies zal worden gevraagd aan het LBB. Bij brief van 17 januari 2007 heeft het LBB eiser twee aanvullende vragen gesteld. Ten eerste is eiser verzocht in verband met zijn antecedenten op het gebied van vuurwapenbezit en hennepteelt uiteen te zetten wat zijn rol is geweest. Ten tweede is eiser verzocht de volledige financiering van het bouwplan uiteen te zetten en daarbij bewijsstukken van de herkomst van het geld en eventuele overeenkomsten van leningen over te leggen. In deze brief staat dat eiser bij het beantwoorden van de vragen wordt geacht (kopieën van) schriftelijke bewijsstukken over te leggen. Eiser heeft naar aanleiding van de vragen twee bankafschriften overgelegd, van 11 augustus 2006 en 15 augustus 2006, van twee maal een geldopname door eiser van € 12.000,-, dus een totaal van € 24.000,-.
1.5. Op 15 februari 2007 heeft het LBB advies uitgebracht. Het LBB is van mening dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de door eiser gevraagde vergunningen voor de stolpboerderij en de loods mede gebruikt zullen worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerst lid, onder a, van de Wet Bibob). Tevens is het LBB van mening dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob). Het LBB is van mening dat eiser de op 17 januari 2007 gestelde vragen onvoldoende dan wel onvolledig beantwoord heeft. Op grond van artikel 4, tweede lid van de Wet Bibob kan dit volgens het LBB worden aangemerkt als een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet Bibob.
1.6. Bij brief van 12 mei 2007 heeft verweerder het voornemen tot weigering van verlening van de bouwvergunning aan eiser kenbaar gemaakt. Eiser heeft op 1 juni 2007 mondeling zijn zienswijze naar voren gebracht en het Bibob-advies van 15 februari 2007 ingezien. Het LBB heeft op 1 augustus 2007 geantwoord op de door eiser ingebrachte zienswijze.
1.7. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aangevraagde bouwvergunning voor vernieuwing van de stolpboerderij geweigerd en de aan eiser van rechtswege verleende bouwvergunning voor de loods ingetrokken op grond van artikel 44a, eerste lid, van de Woningwet, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder a en artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser in de periode juli 2005 tot en met 13 juli 2006 op zijn erf een hennepkwekerij heeft gehad en dat hij daarmee de Opiumwet heeft overtreden. Verweerder heeft voorts geconcludeerd dat eiser door zijn criminele activiteiten grote, op geld waardeerbare voordelen heeft kunnen genereren. Gelet op de hoogte van de aanneemsommen van eisers bouwplannen bestaat er volgens verweerder een ernstige mate van gevaar dat hij zijn bouwplannen financiert middels uit strafbare feiten verkregen gelden. Omdat de strafzaak nog niet voor de politierechter is geweest, is nog niet bekend of het Openbaar Ministerie (OM) een vordering in zal stellen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Verweerder is van mening dat eiser door het inleveren van alle gevraagde bescheiden wel voldoende heeft getracht het bestaan van een eigen vermogen aan te tonen, maar niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe eiser deze bouwplannen daadwerkelijk gaat financieren vanuit dit vermogen. Eiser heeft de aanneemsom getracht te schatten en die geschatte bouwsommen bewust laag gehouden, zoals hij zelf heeft aangegeven. Dat impliceert volgens verweerder dat de bouwsommen feitelijk hoger zullen zijn dan het door eiser opgegeven totaalbedrag. Een eventueel verschil tussen de geschatte en gemaakte kosten kan eiser tevens financieren met zwart geld en is niet te toetsen. Dit sterkt verweerder in het vermoeden dat eiser mogelijk zal trachten zwart geld wit te wassen door middel van de realisatie van zijn bouwvergunningen.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser ten behoeve van zijn hennepkwekerij gebruik heeft gemaakt van zijn boerderij en een op zijn erf geplaatste schuur. De door eiser aangevraagde bouwvergunningen hebben betrekking op deze boerderij en tevens op andere op zijn erf geplaatste bouwwerken, waaronder een loods. Verweerder is van mening dat er, gezien de aard van de bouwwerken, een ernstige mate van gevaar bestaat dat eiser deze bouwwerken wederom zal gebruiken voor het kweken van softdrugs.
Gelet op de ernst van de strafbare feiten en het uit deze strafbare feiten verkregen voordeel acht verweerder het proportioneel om eisers bouwvergunning te weigeren en de vergunning voor de loods in te trekken. Het algemeen belang is gediend bij het weren van bouwactiviteiten die gerealiseerd worden om criminele gelden wit te wassen en strafbare feiten te kunnen plegen, aldus verweerder.
1.8. Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift van eiser van 28 december 2007 het coördinatiebureau Bibob Amsterdam bij brief van 28 maart 2008 verzocht een nader advies te vragen aan het LBB. Het LBB heeft verweerder op 20 mei 2008 nader geadviseerd.
1.9. Bij brief van 19 juni 2008 heeft eiser een reactie gestuurd op het advies van het LBB van 20 mei 2008 en de volgende stukken meegestuurd:
• loonstroken over de maanden maart, april en mei 2008 van eisers echtgenote, [A], en van eiser;
• bankafschriften van 17 oktober 2006 en 21 november 2006 in verband met ontvangen bedragen voor de verhuur van een pand in Bergen op Zoom;
• het verkoopbesluit betreffende de verkoop van een pand van eiser in Bergen op Zoom van 4 december 2007 en de koopakte van 5 december 2007; en
• de onderhandse akte van geldlening en de depotakte van mei 2008 (ING Bank Combi Hypotheek) ten bedrage van € 450.000,-, waarvan een bouwdepot van
€ 340.000,- deel uitmaakt.
1.10. Bij brief van 16 september 2008 heeft het coördinatiebureau Bibob Amsterdam aan verweerder meegedeeld dat niet langer sprake is van een ernstige mate van gevaar van misbruik van de bouwvergunning van de boerderij, maar slechts sprake van een mindere mate van gevaar. Het coördinatiebureau adviseert verweerder de vergunning voor de boerderij niet langer te weigeren, maar wel voorschriften op te nemen in de vergunning teneinde de financiering van de boerderij geheel transparant te maken.
1.11. Bij brief van 20 oktober 2008 heeft eiser verzocht de vergunningprocedures voor de stolpboerderij en de loods los te koppelen. Op 31 oktober 2008 is met eiser afgesproken dat een afzonderlijke beslissing op het bezwaarschrift betreffende de bouwvergunning voor de loods wordt genomen en dat voor de stolpboerderij geen advies wordt gevraagd aan de commissie bezwaarschriften.
1.12. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit – voor zover dat ziet op de weigering de bouwvergunning voor de stolpboerderij te verlenen – gegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat inmiddels bekend is dat eiser op 21 februari 2008 is veroordeeld tot een taakstraf en een geldboete in verband met de hennepkwekerij. Verweerder heeft voorts verwogen dat eiser bij brief van 19 juni 2008 nieuwe bescheiden heeft overgelegd waarmee hij de financiering van het bouwplan toelicht. De bescheiden geven de maandelijkse inkomsten van eiser gedetailleerd en goed onderbouwd weer. Ook is volgens verweerder aangetoond dat in mei 2008 een nieuwe lening is afgesloten bij de ING Bank ten behoeve van een bouwdepot van € 340.000 voor het bouwen, afbouwen, verbouwen of verbeteren van de stolpboerderij. Eiser heeft de legale financiering van de verbouwing van de stolpboerderij afdoende transparant gemaakt. Ook is inmiddels gebleken dat het OM geen ontnemingsvordering heeft ingesteld, wat er op kan duiden dat het illegaal verkregen vermogen relatief gering is.
Voorts is er ook geen gevaar meer dat de bouwvergunning gebruikt zal worden voor het plegen van strafbare feiten. Nu de stolpboerderij na de verbouwing bewoond zal worden, acht verweerder het niet waarschijnlijk dat de stolpboerderij wederom gebruikt zal worden als droogruimte voor hennep. Dat dit in het verleden wel is gebeurd, had te maken met het feit dat de stolpboerderij onbewoond was.
Verweerder ziet aldus niet langer meer het gevaar dat de bouwvergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen en/of uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Volgens verweerder is er dan ook geen reden meer om de bouwvergunning te weigeren op grond van artikel 44a van de Woningwet, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet Bibob.
Verweerder heeft het primaire besluit in zoverre herroepen en eiser vrijstelling verleend, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, van het bestemmingsplan “Beschermd Dorpsgezicht Durgerdam” en een reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het vernieuwen van de stolpboerderij.
Tot slot heeft verweerder het verzoek van eiser om een proceskostenvergoeding in bezwaar afgewezen, omdat het primaire besluit niet wordt herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Op het moment dat het primaire besluit werd genomen, was er geen reden om van het advies van het LBB af te wijken en toch de bouwvergunning te verlenen voor de stolpboerderij. Met de eerst tijdens de bezwaarprocedure overgelegde nadere financiële onderbouwing van het bouwplan en de nadere adviezen van het landelijk en stedelijk bureau Bibob is dit evenwel anders geworden, aldus verweerder. Het primaire besluit is destijds dus op goede gronden genomen en de bouwvergunning terecht geweigerd.
1.13. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het primaire besluit niet tijdig en op onjuiste gronden genomen is, reden waarom verweerder bij het bestreden besluit het primaire besluit had moeten herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid en aldus aan eiser de proceskosten van de bezwaarfase had moeten vergoeden.
Verweerders stelling dat bij eisers brief van 19 juni 2008 nieuwe stukken zijn overgelegd is slechts ten dele juist. In de brief heeft eiser alle inkomstenbronnen nog eens op een overzichtelijke wijze op een rij willen zetten en de reeds voor het nemen van het primaire besluit door eiser gegeven informatie willen actualiseren. Het betreft recente loonstroken, terwijl in het dossier al fiscale rapporten over de aangifte inkomstenbelasting 2003 en 2004 zaten waaruit het inkomen kan worden afgeleid. Ook zaten in het dossier al leveringsakten van de panden van eiser en de hypotheekakten van 22 september 2003 en 9 juli 2004. Uit die al in 2006 overgelegde stukken had verweerder kunnen en moeten afleiden dat eiser zonder eventuele verkregen voordelen uit een gepleegd strafbaar feit de bouw van de stolpboerderij kon realiseren. Eiser geeft voorts aan dat de nieuwe informatie de verkoop betreft van het perceel in Bergen op Zoom eind 2007 en de lening van ING Bank van mei 2008, waarvan een bouwdepot van € 340.000,- deel uitmaakt. Eiser meent dat ook zonder de bijlagen bij de brief van 19 juni 2008 duidelijk had moeten zijn hoe hij de bouwplannen zou financieren met de eerder genoemde inkomsten en zijn vermogen. Hij vindt dat geen gevaar bestond dat de vergunning mede zou worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Verweerder had dan ook al vanaf het begin niet op grond van artikel 44a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob, de bouwvergunning kunnen weigeren.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerders standpunt dat het niet meer waarschijnlijk is dat de stolpboerderij na verlening bouwvergunning wederom gebruikt kan worden als droogruimte voor hennep, niet houdbaar is. Verweerder was immers ook ten tijde van het primaire besluit al op de hoogte van het beoogde gebruik van de stolpboerderij voor bewoning, zodat niet valt in te zien dat het primaire besluit op dit punt niet onrechtmatig is. Dit standpunt van verweerder impliceert dat ook ten tijde van het primaire besluit de in artikel 44a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob genoemde weigeringsgrond zich niet voordeed.
Ter zitting heeft eiser aangegeven dat de beroepsgrond over het niet tijdig nemen van primaire besluit vervalt.
Tot slot heeft eiser een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Wettelijk kader
2.1. Ingevolge artikel 44a, eerste lid, onder a, van de Woningwet kan, in afwijking van artikel 44, eerste lid, en artikel 56a, tweede en derde lid, de reguliere bouwvergunning tevens worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet in deze wet onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met een aanvrager van de bouwvergunning gelijk kan worden gesteld.
Ingevolge artikel 44a, tweede lid, van de Woningwet kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onderdeel a, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet Bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2.3. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, bestaat recht op vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand indien het besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. In geschil is of het primaire besluit in bezwaar is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid en eiser aldus recht heeft op proceskostenvergoeding in bezwaar.
3.2. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat het disproportioneel is dat verweerder in verband met zijn aanvraag om een bouwvergunning voor de stolpboerderij een Bibob-advies heeft gevraagd. Volgens eiser wordt een dergelijk advies doorgaans gevraagd in verband met (vermoede) criminele activiteiten op veel grotere schaal door bijvoorbeeld ondernemingen of (criminele) organisaties. Eiser, als particulier, is eenmalig de fout in gegaan en is daarvoor onevenredig hard aangepakt. Verweerder had bovendien rekening moeten houden met de ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten. Het vragen van een Bibob-advies heeft voor onnodige vertraging van de vergunningprocedure gezorgd.
3.2.1. De rechtbank overweegt dat ten tijde van de primaire besluitvormingsfase de hennepkwekerij op eisers perceel net was ontdekt – namelijk in juli 2006 – en de omvang van de vermeende strafbare activiteiten en het daaruit mogelijk verkregen voordeel op dat moment nog niet duidelijk waren. Pas in de bezwaarfase, na de strafrechtelijke veroordeling van eiser op 21 februari 2008, is duidelijk geworden dat eiser een taakstraf en een strafvorderlijke boete opgelegd heeft gekregen, en dat geen ontnemingsvordering is ingesteld. Eerst toen was de omvang van de gepleegde strafbare feiten dus pas duidelijk.
De rechtbank volgt het standpunt van eiser dan ook niet dat het disproportioneel was dat verweerder – voordat die duidelijkheid bestond – een Bibob-advies heeft gevraagd. Dat het in eisers geval een particulier met een boerderij betrof, doet daar niet aan af. De Woningwet noch de Wet Bibob maakt onderscheid tussen particulieren en ondernemingen of organisaties. Bovendien waren de strafbare feiten waarvan eiser werd verdacht voldoende ernstig. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder onder de gegeven omstandigheden over heeft kunnen gaan tot het vragen van het Bibob-advies in verband met de aanvraag bouwvergunning voor de stolpboerderij.
3.3. Eiser heeft voorts aangevoerd dat al ten tijde van de primaire besluitvorming duidelijk was voor verweerder dat de stolpboerderij na realisatie van het bouwplan voor woondoeleinden zou worden gebruikt. Toen al deed de in artikel 44a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob genoemde weigeringsgrond zich dus niet voor. Het primaire besluit is in zoverre onrechtmatig.
3.3.1. De rechtbank stelt vast dat in eisers aanvraag van 2005 om de bouwvergunning voor vernieuwing van de stolpboerderij bij het gebruik van het te vernieuwen bouwwerk na uitvoering van de werkzaamheden vermeld staat: ‘woonboerderij’. Dat is sinds de aanvraag niet meer gewijzigd. Bij de primaire besluitvorming was dus al duidelijk dat de stolpboerderij voor woondoeleinden zou worden gebruikt. Eiser woonde ten tijde van de primaire besluitvorming bovendien met zijn gezin al op het perceel in portacabins met het oog op de toekomstige bewoning van de stolpboerderij, zodat ook toen al onvoldoende aanleiding bestond voor het vermoeden dat de stolpboerderij na voltooiing van de werkzaamheden voor andere doeleinden zou worden gebruikt dan op de aanvraag vermeld stonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder artikel 44a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob niet aan de weigering van de aanvraag om de bouwvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen.
3.4. Eiser heeft in verband met de weigeringsgrond in artikel 44a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob aangevoerd dat hij al in de primaire besluitvormingsfase voldoende stukken heeft overgelegd die de financiering van het bouwplan inzichtelijk maken en betwist dat dit pas in de bezwaarfase is gebeurd. Hij had immers destijds, mede naar aanleiding van de vragen van het coördinatiebureau Bibob Amsterdam in september 2006, diverse stukken gestuurd die inzicht gaven in zijn vermogen. Uit die al overgelegde stukken had verweerder kunnen en moeten afleiden dat eiser zonder eventuele verkregen voordelen uit een gepleegd strafbaar feit de bouw van de stolpboerderij kon realiseren, aldus eiser. Als die gegevens niet voldoende waren geweest, had het LBB moeten doorvragen en niet door middel van slechts een zeer algemeen geformuleerde vraag als in de brief van 17 januari 2007 aanvullende informatie moeten vragen. Ter zitting heeft eiser in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 mei 2012 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BW5294), waaruit volgens eiser af te leiden valt dat van verweerder en het LBB meer dan gebruikelijk is, mag worden verwacht in het kader van doorvragen om vast te stellen of sprake is van witwaspraktijken.
3.4.1. De rechtbank overweegt dat de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling geen verband houdt met het gestelde door eiser. Het ging in die uitspraak – onder meer – over de bewijslastverdeling bij witwassen, maar niet over de vraag welke partij op welk moment bepaalde nog ontbrekende gegevens moest overleggen, dan wel daar om moest verzoeken.
Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder in het kader van het Bibob-advies bij brief van 6 september 2006 al aanvullende aanvraagformulieren aan eiser had toegezonden met het oog op de financiering van het bouwplan. Bij brief van 17 januari 2007 heeft het LBB nogmaals een concrete vraag gesteld aan eiser. De stelling van eiser dat dit een algemene vraag betreft en dat deze vraag niet voldoende specifiek was, volgt de rechtbank niet. Het LBB heeft immers specifiek gevraagd naar de volledige financiering en bewijsstukken van de herkomst van het geld en eventuele overeenkomsten van leningen. Uit deze vraag had eiser kunnen en dienen af te leiden dat het door hem al verschafte inzicht in zijn vermogen niet voldoende was en dat het ging om de vraag met welk deel van zijn vermogen hij het bouwplan ging financieren. Als eiser de strekking van de vraag niet begreep had het op zijn weg gelegen hulp te vragen, of had hij zelf kunnen vragen wat er concreet van hem verwacht werd. Dat eiser dat laatste heeft gedaan, zoals hij ter zitting heeft gesteld, is niet gebleken uit het dossier. Het LBB heeft dan ook voldoende onderzoek gedaan en eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om met een nadere onderbouwing van de financiering te komen. Volgens vaste rechtspraak mag verweerder op de expertise van het LBB afgaan, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007, LJ-nummer: BA9799). Van dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank, ook na kennisneming van de afgeschermde stukken, geen sprake, zodat het advies aan het primaire besluit ten grondslag mocht worden gelegd.
3.4.2. De rechtbank overweegt voorts dat eiser de ter zitting door hem aangevoerde spagaatsituatie waarin hij ten tijde van de aanvraagprocedure zou verkeren, omdat hij geen hypotheek voor de verbouwing kon krijgen nu er geen bouwvergunning was en hij geen vergunning kon krijgen omdat hij geen hypotheek had, eerder had kunnen aanvoeren. Deze stelling van eiser is eerst ter zitting opgekomen en de gestelde situatie is evenmin uit het dossier gebleken. De rechtbank overweegt voorts dat de stukken die eiser in de primaire besluitvormingsfase heeft overgelegd niets zeggen over het toebedelen van legaal geld aan de verbouwing van de stolpboerderij, maar alleen inzicht geven in het vermogen van eiser. Eiser heeft destijds niet aannemelijk gemaakt dat hij legaal geld heeft geoormerkt voor de verbouwing. Ten tijde van de primaire besluitvorming heeft eiser geen bronnen genoemd die in het bijzonder voor de verbouwing ingezet zouden worden. Het door eiser ter zitting gestelde, namelijk dat de oorspronkelijke hypotheek van juli 2004 ook voor de verbouwing van de stolpboerderij was bedoeld en niet slechts voor de aankoop daarvan, blijkt niet – zoals eiser stelt – uit de stukken. Eerst in mei 2008 heeft eiser stukken ingebracht die concreet onderbouwen welke tegoeden hij aan de verbouwing zou besteden, in het bijzonder de inkomsten uit verkoop van een pand van eiser in Bergen op Zoom (waarvan eiser het verkoopbesluit van 4 december 2007 en de koopakte van 5 december 2007 heeft overgelegd) en de geldlening bij ING Bank ten bedrage van € 450.000, waarvan een bouwdepot van
€ 340.000,- deel uitmaakt (waarvan eiser de onderhandse akte van geldlening en de depotakte van mei 2008 heeft overgelegd). Pas na kennisname van die stukken heeft verweerder besloten tot verlening van de bouwvergunning, zoals ook blijkt uit het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat de stukken die voor verweerder de doorslag hebben gegeven om alsnog een bouwvergunning te verlenen er nog niet waren in de primaire besluitvormingsfase. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser eerst in bezwaar de door verweerder gewenste noodzakelijke duidelijkheid heeft verschaft omtrent de concrete legale geldstromen waarmee hij de verbouwing ging financieren. Tevens was op dat moment, en niet eerder dan in die bezwaarfase, duidelijk dat de criminele inkomsten uit de door eiser gepleegde strafbare feiten blijkbaar zodanig relatief gering waren, dat geen ontnemingsvordering werd ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder afdoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij pas op dat moment heeft kunnen oordelen dat geen gevaar meer bestond dat de bouwvergunning mede gebruikt zou worden om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten.
3.4.3. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat verweerder de weigeringsgrond in artikel 44a, eerste lid, onder a, van de Woningwet in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob, aan de oorspronkelijke afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft kunnen leggen. Het feit dat verweerder eiser de weigeringsgrond als bepaald in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob niet heeft kunnen tegenwerpen, zoals in overweging 3.3.1. is geoordeeld, kan eiser niet baten. Verweerder had immers al - uitsluitend - op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob verlening van de vergunning mogen weigeren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het primaire besluit niet onrechtmatig is genomen en dat dit dan ook niet is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, over te gaan tot vergoeding van de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten. De rechtbank zal het beroep, gelet op het voorgaande, ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
3.5. Eiser heeft tot slot verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
3.5.1. Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een totale lengte van de procedures in bezwaar en beroep van ten hoogste drie jaar redelijk, waarbij het bezwaar ten hoogste een jaar en het beroep ten hoogste twee jaren mag duren (zie de uitspraak van de Afdeling van
4 maart 2009, LJ-nummer: BH4667). Volgens de hoofdregel vangt de termijn bij het bepalen van de termijnoverschrijding aan op het moment dat verweerder het bezwaar van eiser heeft ontvangen. Nu van het bezwaarschrift geen ontvangstdatum (meer) bekend is, zal de rechtbank uitgaan van de dag na dagtekening van het op 28 december 2007 gedateerde bezwaarschrift, te weten 29 december 2007. Vanaf die datum tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaren en ruim één maand verstreken. Er bestaat dan ook het vermoeden van een overschrijding van de redelijke termijn, waarbij gelet op de duur van de procedure bij de rechter ook mogelijk sprake is van een rechterlijk aandeel daarin.
3.5.2. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsprocedure. De rechtbank zal daartoe het onderzoek op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb heropenen en onder nieuwe procedurenummers voortzetten. Eisers betoog dat in zijn geval de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM op een eerder tijdstip zou moeten aanvangen dan op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, dient in deze procedures te worden beoordeeld en zal hier verder onbesproken blijven.
3.5.3. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank naast het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord van de gemeente Amsterdam tevens de Staat der Nederlanden (in de persoon van de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in de nog te voeren procedures.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek onder twee nieuwe procedurenummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt naast verweerder tevens de Staat der Nederlanden (in de persoon van de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedures.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, mrs. M.M. Verberne, en
A.D. Belcheva, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. Breimer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB