RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2867 BELEI
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
de Gezamenlijke Vergadering van de Universiteit van Amsterdam, te Amsterdam, eiseres,
gemachtigde prof. mr. P. Nicolaï,
het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam, verweerder,
gemachtigden mr. dr. J.M.C. Krol en J.W. van Henten.
Bij besluit van 26 april 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk niet-ontvankelijk verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2012. Eiseres is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde en [A], [B] en [C] (leden van eiseres). Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen en te reageren op elkaars ingebrachte stukken.
Nadat partijen de rechtbank schriftelijk toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om uitspraak te doen zonder nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden als uitgangspunt.
1.1. Op 1 maart 2012 heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend bij verweerder tegen de “wijzigingen CROHO” (briefhoofd) en “het besluit van het College van Bestuur (..) een aantal wijzigingen door te voeren in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (..) aangaande de invoering van brede labels op de Faculteit der Geesteswetenschappen”. Bij het bezwaarschrift heeft eiseres een brief “FSR-FGW en CSR d.d. 19 oktober 2011”, “CROHO uittreksel” en de “brief CvB 24 januari 2012” gevoegd.
1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat het bezwaar gericht is tegen de brief van verweerder van 24 januari 2012 met het kenmerk 2012cu0177. In deze brief is aan de voorzitter van eiseres verzocht om instemming met de voorgestelde aanpassing van bijlage C van het Universiteitsreglement. Deze brief is niet gericht op enig rechtsgevolg, aldus verweerder.
1.3. Eiseres heeft in beroep – samengevat – aangevoerd dat het bezwaar van eiseres niet was gericht tegen de brief van 24 januari 2012. Het bezwaar was gericht tegen de beslissing van verweerder om de nieuwe opleidingen van de Faculteit Geesteswetenschappen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) te doen registreren en voor de op dat moment geldende opleidingen te bepalen dat na 31 augustus 2012 daarvoor niet meer kan worden ingeschreven. Daarbij heeft eiseres ter zitting aangevoerd dat verweerder het bevoegde bestuursorgaan is om de inschrijving in het CROHO te doen en niet de minister of de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat sprake is van schending van de hoorplicht.
2.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.3. In artikel 6.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is bepaald dat het instellingsbestuur het voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding ter instemming voorlegt aan de minister van OCW met het oog op de beoordeling van een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen. De minister kan zich bij de beoordeling van het voornemen laten bijstaan door een adviescommissie. De instemming van de minister vervalt indien de opleiding niet binnen tien maanden nadat de instemming is verleend, is geregistreerd in het CROHO, bedoeld in artikel 6.13. De minister stelt beleidsregels vast op grond waarvan hij de aanvragen beoordeelt.
2.4. De in artikel 6.2 van de WHW bedoelde beleidsregels zijn neergelegd in de Beleidsregel doelmatig hoger onderwijs 2009, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juni 2009, nr. 115 (hierna: de Beleidsregel). De Beleidsregel heeft volgens artikel 2 betrekking op voornemens tot wijziging van het onderwijsaanbod van bekostigde instellingen voor hoger onderwijs waaronder de samenvoeging van bestaande opleidingen. In artikel 3 is bepaald dat de commissie Doelmatig Hoger Onderwijs de minister adviseert alvorens deze een besluit neemt ten aanzien van een voornemen als bedoeld in artikel 2. In artikel 7.1, eerste lid, van de Beleidsregel is bepaald dat met een voornemen om twee of meer reeds in het CROHO opgenomen opleidingen samen te voegen tot een verbrede opleiding, wordt ingestemd indien dit voornemen niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding en de verbrede opleiding wordt verzorgd in een of in beide vestigingsplaatsen van de oorspronkelijke opleidingen. Artikel 7.2 beschrijft de aanvraagvereisten voor samenvoeging van opleidingen. In de toelichting bij artikel 7.2 van de Beleidsregel is opgenomen dat in geval van een positief besluit van de minister, het instellingsbestuur de wijzigingen in het onderwijsaanbod voorlegt aan de IBG (thans DUO) ter registratie in het CROHO en daartoe het standpunt van de NVAO en het besluit van de minister overlegt.
2.5. In artikel 6.13, eerste lid, van de WHW is opgenomen dat het CROHO een systematisch geordende verzameling gegevens is met betrekking tot de opleidingen die door de instellingen voor hoger onderwijs worden verzorgd. De minister van OCW is belast met de aanleg, het beheer en de bekendmaking van het register en met het verstrekken van informatie uit het register.
In het vierde lid van artikel 6.13 van de WHW is bepaald dat het CROHO van elke opleiding als bedoeld in artikel 7.3a - onder meer - de volgende gegevens bevat:
a. de naam van de opleiding en de instelling die de opleiding verzorgt (…),
c. of de opleiding is geaccrediteerd dan wel de toets nieuwe opleiding met positief gevolg heeft ondergaan alsmede de geldigheidsduur daarvan,
g. de studielast (…),
p. het tijdstip waarop voor het eerst inschrijving voor de opleiding mogelijk is.
2.6. In artikel 6.14, eerste lid, van de WHW is bepaald dat het instellingsbestuur een opleiding na de verlening van accreditatie kan aanmelden voor registratie. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de minister van OCW de opleiding binnen een redelijke termijn in het CROHO registreert overeenkomstig de door het instellingsbestuur verstrekte gegevens. In het zesde lid is bepaald dat artikel 6.14 WHW van overeenkomstige toepassing is bij wijziging van de gegevens, bedoeld in artikel 6.13, vierde en vijfde lid.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder om een aantal wijzigingen door te voeren in het CROHO. Ter zitting bij de rechtbank is gebleken dat het bezwaar zich concreet richt tegen de brief van verweerder van 20 augustus 2010. In deze brief heeft verweerder aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) verzocht om de in de bijlage opgenomen vermeldingen in het CROHO aan te passen. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de bevoegdheid tot het wijzigen van de opleidingen die vermeld staan in het CROHO niet bij verweerder, maar bij het ministerie van OCW ligt. De brief van 20 augustus 2010 kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als een besluit, maar moet worden gezien als een uitvoeringshandeling van verweerder naar aanleiding van het besluit van de staatssecretaris van OCW tot invoering van de brede labels. Het besluit van de staatssecretaris van OCW, dat door verweerder is ontvangen op 11 augustus 2010, is gevoegd bij de brief van 20 augustus 2010 en betreft de herstructurering van de masters geesteswetenschappen. Nu de brief van 20 augustus 2010 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, kon eiseres daartegen ook geen bezwaar maken, aldus verweerder.
3.3. Eiseres voert aan dat de brief van 20 augustus 2010 wel dient te worden aangemerkt als een besluit waartegen bezwaar kon worden gemaakt. De staatsecretaris is niet bevoegd om opleidingen te veranderen, verweerder is het bestuursorgaan dat bevoegd is om wijzigingen in het CROHO door te laten voeren. Indien verweerder de brief van 20 augustus 2010 niet naar DUO had gestuurd, dan zouden de opleidingen niet zijn aangepast in het CROHO. Door de aanpassing van de registratie in het CROHO ontstaat het recht van studenten om zich voor de nieuwe opleidingen in te schrijven en het recht voor de instelling tot het verlenen van een graad en het afgeven van een getuigschrift voor de nieuwe opleiding. Van een enkele uitvoeringshandeling is dan ook geen sprake; het besluit van 20 augustus 2010 is volgens eiseres wel degelijk op rechtsgevolg gericht.
3.4. Uit de ongedateerde brief van de staatssecretaris van OCW aan verweerder, die door verweerder is ontvangen op 11 augustus 2010, leidt de rechtbank af dat verweerder heeft verzocht om toestemming tot omzetting van meer dan 250 masteropleidingen binnen de geesteswetenschappen. Verweerder heeft dit verzoek niet alleen gedaan, maar samen met de Colleges van Bestuur van nog 9 andere universiteiten. Aanleiding voor dit verzoek is een landelijke herstructureringsoperatie om de versnippering in het aanbod in de geesteswetenschappen tegen te gaan door de meer dan 250 bestaande masteropleidingen onder te brengen onder 21 opleidingsnamen (de zogenaamde brede labels). In de hiervoor genoemde ongedateerde brief van de staatssecretaris van OCW aan verweerder staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Met toepassing van het bepaalde in artikel 7.1 van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 17 juni 2009 (…) besluit ik, met inachtneming van het standpunt van de NVAO, dat met de door u verzorgde, bij deze herstructurering masteropleidingen geesteswetenschappen betrokken opleidingen (…), geen nieuwe opleidingen worden gerealiseerd als bedoeld in artikel 6.2 van de WHW.
Middels overlegging van dit besluit met als bijlagen mijn brief met kenmerk (…), inclusief de adviezen van NVAO en CDHO, kunt u de in de bijlagen bij die brief genoemde,uw instelling betreffende, verbrede masteropleidingen laten registreren in het CROHO, conform het bepaalde in genoemde brief en bijlagen (…) met betrekking tot ingangsdatum, afbouwperiode, studiepunten, varianten “deeltijd, voltijd, duaal” en data van vervallen accreditatie.”
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 20 augustus 2010 DUO verzocht het CROHO aan te passen onder overlegging van het hiervoor genoemde besluit met bijlagen van het ministerie van OCW. De ingangsdatum voor de naamswijziging van de betreffende opleidingen is 1 september 2012.
3.5. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de brief van 20 augustus 2010 niet op rechtsgevolg is gericht en daarom niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De ongedateerde brief van de staatsecretaris, ontvangen door verweerder op 11 augustus 2010, is wel op rechtsgevolg gericht. Het betreft het besluit tot invoering van de brede labels, dat is genomen naar aanleiding van een voornemen daartoe van – onder meer – verweerder. Het besluit is gebaseerd op artikel 6.2 van de WHW en de Beleidsregel. Het doorzenden van dat besluit van de staatssecretaris van OCW (met bijlagen) naar DUO met het verzoek het CROHO aan te passen met de in het besluit vervatte gegevens, is gebaseerd op artikel 6.14, eerste en zesde lid, van de WHW. Uit artikel 6.14, eerste en zesde lid, van de WHW volgt dat verweerder een wijziging van de gegevens, bedoeld in artikel 6.13, vierde lid van de WHW (waaronder de naam van de opleiding en de studielast) kan aanmelden voor registratie in het CROHO. Niet de aanmelding op zichzelf, maar het daaraan ten grondslag liggende besluit tot wijziging van die gegevens – in dit geval dus het besluit tot invoering van de brede labels – is op rechtsgevolg gericht. Nu eiseres het niet eens is met de invoering van de brede labels had zij tegen dat besluit (het ongedateerde besluit van de staatssecretaris van OCW) bezwaar moeten maken.
3.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat verweerder is uitgegaan van een andere brief waar het bezwaar tegen zou zijn gericht, doet aan dat oordeel niet af. De rechtbank laat tot slot in het midden of het bezwaar tijdig is ingediend, nu het beroep reeds op grond van voorgaande overwegingen niet slaagt.
Aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiseres komt de rechtbank niet toe.
3.7. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A.T. Salden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB