RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2057 WW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de voorzitter van het gewest Gooi en Vechtstreek,
gevestigd te Hilversum,
eiser,
gemachtigde mr. M. Brzözek,
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. J.H. Ermers.
Bij besluit van 2 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [A] (de werknemer) een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 15 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De werknemer heeft medegedeeld niet als procespartij aan het geding te willen deelnemen.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 6 december 2012. Eiser en verweerder zijn verschenen bij hun gemachtigden. Tevens is aan de zijde van eiser verschenen [B], [functie].
1. Feiten, omstandigheden en standpunten van partijen
1.1. De werknemer, geboren [1954], is vanaf 1992 in dienst geweest bij verweerders Gewestelijke Afvalstoffen Dienst in de functie [functie].
1.2. Vanaf 2000 zijn er tussen eiser en de werknemer regelmatig gesprekken geweest over het functioneren en gedrag van de werknemer, onder andere in verband met zijn drankgebruik. Tot 2008 heeft dit zich beperkt tot opmerkingen en waarschuwingen in (functionerings)gesprekken zonder dat daaraan gevolgen zijn verbonden.
1.3. Bij besluit van 4 december 2008 heeft eiser aan de werknemer de maatregel van voorwaardelijk strafontslag voor de duur van twee jaar opgelegd. Daarbij heeft eiser – onder meer – overwogen dat de werknemer zich onder werktijd dient te onthouden van alcoholgebruik.
1.4. Op 26 november 2009 is de werknemer aangehouden door de politie wegens rijden onder invloed. Hierbij is hem een rijverbod opgelegd en zijn rijbewijs ingenomen. Eiser heeft hierop de werknemer bij besluit van 11 december 2009, hangende een onderzoek naar het incident, tot en met 31 december 2009 geschorst in het belang van de dienst. Nadat eiser eerst heeft besloten om tot uitvoering van het strafontslag over te gaan, is eiser hierop bij brief van 15 maart 2010 teruggekomen. Bij deze brief van 15 maart 2010 heeft eiser aan de werknemer meegedeeld dat diens alcoholprobleem een aanzienlijk risico voor de organisatie oplevert en zijn functioneren ernstig belemmert. De werknemer krijgt een laatste kans om het probleem op te lossen. Daarbij heeft eiser aan de werknemer - onder meer - als voorwaarde gesteld dat hij zich onder behandeling van een centrum voor verslavingszorg stelt en hij gedurende de looptijd (van het nog op te stellen behandelplan) geen alcohol gebruikt. In deze brief heeft eiser uitdrukkelijk aangegeven dat overtreding van de voorwaarden zal worden beschouwd als ernstig plichtsverzuim en onherroepelijk zal leiden tot strafontslag.
1.5. De Jellinek-kliniek heeft eiser bij brief van 7 juli 2010 bericht dat de werknemer bij het intakegesprek op 16 juni 2010 heeft aangegeven geen hulpvraag te hebben en geen probleem te ervaren met middelengebruik. Om die reden heeft de Jellinek-kliniek geen behandeling gestart. Eiser heeft op 3 september 2010 met de werknemer gesproken over deze brief van de Jellinek-kliniek.
1.6. Op 8 september 2010 heeft eiser op het scheidingsstation Hilversum/overlaadstation Crailoo geconstateerd dat de werknemer, rijdend op de heftruck, naar drank rook. Eiser heeft daarop de werknemer met onmiddellijke ingang geschorst. Vervolgens heeft eiser op 29 september 2010 het voornemen tot oplegging van onvoorwaardelijk strafontslag aan de werknemer meegedeeld. Op 20 oktober 2011 heeft de werknemer mondeling zijn zienswijze gegeven op dit voornemen. De werknemer heeft tijdens dit gesprek te kennen gegeven geen hulp nodig te hebben omdat hij geen probleem heeft met drank. Voorts heeft de werknemer tijdens dat gesprek erkend (te veel) alcohol gedronken te hebben. Nadat op 22 oktober 2010 het verslag van dit zienswijze gesprek is overhandigd aan de werknemer, heeft eiser op 18 november 2010 besloten tot strafontslag van de werknemer.
1.7. Verweerder heeft de werknemer bij het primaire besluit een werkloosheidsuitkering toegekend.
1.8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de werknemer is gezien door de verzekeringsarts en deze heeft geoordeeld dat de werknemer op medische gronden niet kon worden verweten dat hij was ontslagen. Op grond hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat geen sprake was van een arbeidsrechtelijke dringende reden en is werknemer geen maatregel opgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser na ontdekking van de aan de werknemer verweten gedraging(en), niet tijdig stappen heeft ondernomen om het dienstverband te beëindigen.
1.9. Eiser heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van zowel een objectieve, als een subjectieve dringende reden voor ontslag en dat deze ook aan de werknemer verweten kan worden.
2.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW is de werknemer verplicht te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Van verwijtbare werkloosheid is volgens artikel 24, tweede lid, onder a van de WW sprake indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
Indien de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden weigert verweerder op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert verweerder de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. Slechts indien zich dringende redenen als bedoeld in artikel 27, achtste lid, van de WW voordoen kan verweerder van de maatregel afzien.
2.2. Op grond van artikel 6:677, eerste lid, van het BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij.
Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. In een reeks uitspraken van 18 februari 2009, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BH2387, BH2388, BH2390, BH2392, BH2393 en BH2394, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een toetsingskader gegeven in zaken als de onderhavige waarin een dringende reden voor ontslag speelt. De CRvB heeft overwogen dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of aan de werkloosheid zowel een objectieve als een subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend. Bij de beoordeling van de objectieve dringende reden vormen de artikelen 7:677 en 7:678 van het BW de maatstaf. Artikel 7:678 van het BW geeft echter geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt. Bij de beoordeling van de subjectieve dringende reden moet worden bezien of, indien zich een omstandigheid voordoet die objectief als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, dit ook voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. De voortvarendheid waarmee de werkgever de dienstbetrekking heeft beëindigd speelt hierbij een belangrijke rol. Er is immers pas sprake van een dringende reden indien redelijkerwijs niet van de werkgever gevergd kan worden de dienstbetrekking nog langer voort te laten duren. Dat zal volgens de CRvB steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot slot zal verweerder, in het kader van artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW, moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
3.2. Het feit dat in het onderhavige geval sprake is van een overheidswerknemer geeft, gelet op bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 april 2010 (LJN: BM1153), geen aanleiding om een andere toetsingsmaatstaf aan te leggen.
3.3. Eiser heeft als reden voor ontslag aangevoerd dat de werknemer zich niet aan de hem bij de laatste waarschuwingsbrief van 15 maart 2010 gestelde voorwaarden heeft gehouden. De rechtbank stelt vast dat uit de brief van de Jellinek-kliniek van 7 juli 2010 en het zienswijzegesprek van 20 oktober 2010 onmiskenbaar blijkt dat de werknemer zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden. Niet in geschil is en ook voor de rechtbank staat vast dat de gedragingen van de werknemer een objectief dringende reden voor ontslag vormen.
3.4. Wel in geschil is of er voor eiser een subjectief dringende reden voor ontslag bestond.
3.5. Eiser heeft aangevoerd dat vanwege vakantie van betrokkenen niet direct is gereageerd op de brief van 7 juli 2010 van de Jellinek-kliniek. Voorts heeft eiser het tijdsverloop toegelicht aan de hand van de wijze waarop rechtspositionele besluiten tot stand komen. Een zorgvuldige besluitvorming kost volgens eiser tijd. Verder heeft eiser als verklaring voor het tijdsverloop aangevoerd dat het moeilijk was om in contact te komen met de werknemer, omdat deze niet meer over een vast woon- of verblijfplaats beschikte.
3.6. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat eiser na de ontvangst van de brief van de Jellinek-kliniek en evenmin na het zienswijzegesprek onverwijld stappen heeft ondernomen om het dienstverband te beëindigen. Eiser was immers gelet op de brief van de Jellinek-kliniek begin juli 2010 bekend met het feit dat de werknemer zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden, maar heeft hierover pas op 3 september 2010 met de werknemer gesproken. Ook in vakantietijd dient de organisatie van een werkgever zodanig te zijn ingericht dat problemen die geen uitstel dulden, snel kunnen worden opgepakt. Dat de brief van de Jellinek-kliniek in de vakantieperiode bij eiser is binnengekomen, merkt de rechtbank dan ook niet aan als voldoende rechtvaardiging voor het tijdsverloop.
3.7. Ook naar aanleiding van het incident op 8 september 2010 heeft eiser onvoldoende voortvarend gehandeld. Daartoe overweegt de rechtbank dat pas op 29 september 2010 het voornemen tot strafontslag is bekendgemaakt en pas op 20 oktober 2010 het zienswijzegesprek heeft plaatsgevonden, waarna eerst op 18 november 2010 het ontslag heeft gevolgd. Het zienswijzegesprek heeft geen nieuwe inzichten opgeleverd die nog niet bij eiser bekend waren. Tijdens het zienswijzegesprek op 20 oktober 2010 heeft de werknemer erkend op 8 september 2010 alcohol te hebben gebruikt, zodat op dat moment vast stond dat de werknemer zich ook niet andere voorwaarde uit de laatste waarschuwingsbrief heeft gehouden. Eiser had dan ook direct na het gesprek het voornemen kunnen omzetten in een definitief besluit. Het heeft evenwel na het zienswijzegesprek nog ongeveer vier weken geduurd voordat eiser het definitieve besluit tot strafontslag heeft genomen. Het aangevoerde biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit tijdsverloop onvermijdelijk was. De moeilijke bereikbaarheid van de werknemer merkt de rechtbank niet als een rechtvaardiging van dit tijdsverloop. Immers, op 22 oktober 2010, twee dagen na het zienswijzegesprek, is het verslag van dit gesprek aan de werknemer overhandigd en was er dus sprake van contact. De wijze waarop de besluitvormingsprocedure is ingericht, levert in het onderhavige geval evenmin voldoende rechtvaardiging op. De rechtbank onderkent dat in organisaties als die van eiser enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen. Dit laat evenwel onverlet dat in het kader van de beoordeling voor de WW ook die organisaties onverwijld actie moeten ondernemen nadat gebleken is dat gedragingen hebben plaatsgevonden die tot beëindiging van de aanstelling kunnen leiden. Van een dergelijke onverwijldheid is hier onvoldoende gebleken. De rechtbank wijst er daarbij op dat het in feite ging om het formaliseren van het voorgenomen strafontslag. Niet valt in te zien dat eiser voor het nemen van deze stap tot zo’n vier weken nodig had.
3.8. De rechtbank komt gelet op de voorgaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie dat gelet op het tijdsverloop tot de beëindiging van de aanstelling, de gedragingen van de werknemer voor deze werkgever geen dringende reden voor ontslag vormden. Daarom is de rechtbank met verweerder van oordeel dat aan de ontslagreden de subjectieve dringendheid ontbreekt. Hieruit volgt dat aan het ontslag van de werknemer geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt en van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW geen sprake is. De vraag of de werknemer een verwijt kan worden gemaakt, behoeft daarmee geen bespreking meer.
3.9. Het bestreden besluit houdt in rechte stand en het beroep is ongegrond. De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding in de zin van wettelijke rente daarom afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. Bakker, voorzitter, en mrs. L.H. Waller en A.M.I. van der Does, leden, in aanwezigheid van mr. H. van Hoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB