RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/6200 GEMWT
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster], handelend onder de naam [bedrijfsnaam],
wonende te [plaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. G.J.J. Schut,
de burgemeester van de gemeente Hilversum,
verweerder,
gemachtigde mr. H.C. Bos.
Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoekster ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 28 november 2012 (het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 januari 2013.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van een politierapportage van 22 september 2012 besloten op grond van artikel 3.2.1 in samenhang met artikel 3.2.5, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening de exploitatievergunning van verzoekster voor een seksinrichting aan de [adres 1] te [plaats] in te trekken omdat sprake is van (herhaalde) overtreding van het aan de vergunning verbonden voorschrift c, waarin is bepaald dat verzoekster gedurende de openingstijd altijd als enige leidinggevende in de inrichting aanwezig dient te zijn.
4. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster stelt dat geen sprake is van een overtreding van het voorschrift, althans niet van het doel van het voorschrift. Verzoekster bevond zich op de trap naar het bovenhuis om de koffers van haar dochter op de overloop te plaatsen en was binnen drie minuten terug in de inrichting. Daarmee is de openbare orde en veiligheid niet in het gedrang gekomen. Dat de openbare orde en veiligheid in het gedrang was heeft verweerder ook niet nader gemotiveerd. Het besluit is in strijd met de evenredigheid en proportionaliteit, verzoekster verliest door intrekking van de vergunning haar enige inkomstenbron.
5. Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening ermee ingestemd om niet over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang totdat op het verzoek zal zijn beslist.
6. Ten aanzien van de geconstateerde overtreding overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Niet is in geschil dat verzoekster zich ten tijde van de controle niet in de inrichting zelf bevond omdat het bovenhuis, dan wel het trappenhuis waar zij zich stelde te bevinden, daarvan geen deel uitmaakt. Verzoekster stelt dat de voorwaarde dat zij in de inrichting aanwezig dient te zijn niet zo strikt moet worden uitgelegd dat daaruit volgt dat zij dan ook letterlijk elke seconde aanwezig moet zijn. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat verzoekster meermalen is uitgelegd welke ruimtes onder de inrichting vallen en dat zij er na eerdere overtredingen van de vergunningvoorschriften uitdrukkelijk op is gewezen dat zij tijdens openingsuren in één van deze ruimtes aanwezig dient te zijn. De voorzieningenrechter acht het onder de gegeven omstandigheden aannemelijk dat verweerder verzoekster voldoende duidelijk heeft gemaakt wat dit voorschrift inhield. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de vergunningsvoorwaarden, onder e.1.a, bovendien is bepaald: “Aansturing vanuit de bovenwoning [adres 1], alhier, is niet toegestaan”.
7. Verzoekster had zich, gelet op de uitdrukkelijke bepaling dat zij niet vanuit het bovenhuis toezicht op de inrichting mag houden, op het moment van de controle niet in die ruimte mogen bevinden. De stelling van verzoekster dat zij met haar (korte) afwezigheid niet in strijd met het doel van het voorschrift heeft gehandeld kan, gezien het uitdrukkelijke verbod, niet zonder meer worden gevolgd. De stelling van verzoekster dat WC-bezoek, het geven van een massage, het maken van een praatje met een buurman op de stoep of het begeleiden van een klant naar de auto bij een dergelijke strikte interpretatie ook in strijd zouden zijn met de vergunningvoorschriften, treft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. In de eerste twee situaties bevindt verzoekster zich immers in de aangewezen ruimtes en de laatstgenoemde situaties vallen onmiskenbaar onder het leiding geven aan en toezicht houden op de inrichting. Onder d van de vergunningsvoorschriften is immers bepaald dat daaronder ook valt het voorkomen van verstoring van de openbare orde in de directe omgeving van de inrichting.
8. Nu verzoekster zich ten tijde van de controle niet in de inrichting bevond is sprake van een overtreding van de voorschriften. Voor zover verzoekster heeft getracht te betogen dat sprake was van een bijzondere of uitzonderlijke situatie waardoor haar niet kan worden verweten het voorschrift te hebben overtreden, ligt het dan ook op haar weg om aannemelijk te maken dat van een dergelijke situatie sprake was. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de rapportage van de toezichthouders is vermeld dat verzoekster eerst ter plaatse kwam toen zij door een van haar medewerksters telefonisch op de hoogte was gesteld en dat zij toen tegenover de rapporteur heeft verklaard dat zij aanwezig was in haar bovenwoning. Uit de rapportage blijkt niet dat verzoekster bezig was koffers van haar dochter de trap op te dragen, zoals zij eerst in haar zienswijze heeft gesteld. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat het niet in de rede ligt dat de door verzoekster gestelde omstandigheid haar tijdelijke afwezigheid uit de inrichting kan rechtvaardigen. De voorzieningenrechter acht het dan ook vooralsnog niet onredelijk dat verweerder aan de geconstateerde overtreding gevolgen verbindt.
9. Ten slotte is aan de orde de vraag of verweerder op basis van deze overtreding in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot intrekking van de exploitatievergunning. Niet in geschil is dat in de inrichting van verzoekster in 2003, 2007 en 2008 eerder overtredingen van de vergunningvoorschriften zijn geconstateerd. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verweerder bij een overtreding op 16 december 2010, toen ook geen leidinggevende in de inrichting aanwezig was, reeds bevoegd was om tot intrekking van de exploitatievergunning voor onbepaalde tijd over te gaan. Verweerder heeft toen evenwel besloten de inrichting te sluiten van 29 januari 2011 tot en met 28 januari 2012, waarna verzoekster een nieuwe exploitatievergunning moest aanvragen. Op 22 mei 2012 is de inrichting opnieuw gesloten omdat verzoekster nog geen nieuwe vergunning had aangevraagd. Eerst op 26 juni 2012 is verzoekster een nieuwe exploitatievergunning verleend. De voorzieningenrechter ziet geen grond om te oordelen dat verweerder gelet op het relatief korte tijdsverloop tussen de overtredingen in redelijkheid niet van de hem toekomende bevoegdheid gebruik had mogen maken om de exploitatievergunning nu wel voor onbepaalde tijd in te trekken.
10. Nu het bestreden besluit in bezwaar vermoedelijk zal standhouden, weegt het belang van verweerder om effectief uitvoering te kunnen geven aan zijn handhavingsbeleid zwaarder dan het belang van verzoekster om te voorkomen dat zij schade lijdt doordat zij in afwachting van de beslissing op bezwaar de exploitatie van haar erotische massagesalon niet kan voortzetten. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
11. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2013.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Conc.: JV
Coll.: MvdV
D: B
SB