RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5431 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. T.G.M. Gersjes,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. W.D. de Vos.
Bij besluit van 22 december 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2012.
Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen [A], medewerker van Waternet.
Daarnaast zijn als informant verschenen twee voormalige collega’s van eiser, [B] en [C].
Bij beslissing van 24 mei 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om eiser in de gelegenheid te stellen één van zijn stellingen nader te onderbouwen. Bij brieven van 18 juni 2012, 2 oktober 2012 en 30 oktober 2012 heeft eiser een nadere onderbouwing overgelegd. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brieven van 19 juli 2012 en 29 oktober 2012.
Nadat partijen toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1. Feiten en standpunten van partijen
1.1. Eiser was van 1 september 1989 tot 1 december 2007 werkzaam in vaste dienst als brug - en sluiswachter bij de Dienst Binnenwaterbeheer, de voorganger van het huidige Waternet.
1.2. Eiser raakte op 3 mei 2006 tijdens werktijd betrokken bij een ongeval terwijl hij op een dienstsnorfiets reed. Daarbij botste een fietser, die op de verkeerde weghelft reed, frontaal tegen eiser.
1.3. Bij brief van 20 augustus 2008 heeft eiser verweerder aansprakelijk gesteld voor de schade die hij ondervond en nog zal ondervinden ten gevolge van het ongeval met de snorfiets. Eiser verwijt verweerder dat het ongeval niet direct gemeld is bij de verzekeraar van verweerder, VGA Verzekeringen. Verweerder heeft bij brief van 8 september 2008 te kennen gegeven dat als gevolg van het niet melden van het ongeval bij VGA Verzekeringen (hierna VGA), verweerder hooguit zelf de schade zal moeten vergoeden, maar dat dit voor eiser geen consequenties heeft. Van schade is volgens verweerder niet gebleken. Bij brief van 24 februari 2009 heeft eiser verweerder nogmaals aansprakelijk gesteld. VGA heeft eiser bij brief van 25 maart 2009 kenbaar gemaakt dat verweerder niet aansprakelijk is voor het ontstaan en de gevolgen van het ongeval. Bij brief van 29 april 2009 heeft eiser verweerder nogmaals aansprakelijk gesteld. Bij brief van 13 mei 2009 heeft VGA eiser meegedeeld dat verweerder niet aansprakelijk is.
1.4. Bij brief van 15 november 2010 heeft eiser verweerder verzocht een zuiver schadebesluit te nemen waarin verweerder aansprakelijkheid erkent voor de door het ongeval op 3 mei 2006 door eiser geleden schade en verweerder tot vergoeding van de schade overgaat. In het verzoek heeft eiser aangegeven dat de invaliditeitsuitkering die hij heeft ontvangen op basis van de collectieve ongevallenverzekering geenszins de geleden en te lijden schade dekt, die van zowel materiële als immateriële aard is. Aan schade resteert concreet en voornamelijk verlies arbeidsvermogen en verlies zelfwerkzaamheid en immateriële schade.
1.5. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 6 oktober 2011, het primaire besluit gehandhaafd. Er was volgens verweerder geen sprake van een dienstongeval, zoals bedoeld in artikel 7.1 van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA), omdat niet is gebleken dat eiser boodschappen heeft gedaan ten behoeve van de dienst. Voorts is er geen direct verband tussen het ongeval en de opgedragen werkzaamheden. Verder is niet gebleken dat eiser ten gevolge van het ongeval zodanig letsel had dat hij zijn functie niet meer kon uitoefenen. Bovendien is een causaal verband tussen dit specifieke ongeval en de eventuele arbeidsongeschiktheid van eiser niet aangetoond. Er is dan ook geen aanspraak ontstaan op de vergoedingen zoals bedoeld in artikel 7.4 en artikel 7.19 van de NRGA.
Daarnaast heeft verweerder overwogen dat geen sprake is van schending van de zorgplicht die voortvloeit uit artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verweerder heeft in voldoende mate aan zijn verplichtingen voldaan door de dienstsnorfietsen regelmatig te controleren en te onderhouden. Een kledingvoorschrift is redelijkerwijs niet nodig om de veiligheid van de gebruikers van dienstsnorfietsen te vergroten. Tot slot heeft verweerder te kennen gegeven dat evenmin sprake is van schending van het beginsel van goed werkgeverschap. Artikel 7:611 BW is niet – ook niet analoog – van toepassing. Verweerder merkt daarbij op dat een deugdelijke en adequate ongevallenverzekering is afgesloten.
1.7. Eiser voert in beroep aan dat hij op 3 mei 2006 boodschappen ging doen met de dienstsnorfiets in het kader van zijn reguliere werkzaamheden, en dat dus sprake was van een dienstongeval. Het letsel als gevolg van het ongeval is van dien aard geweest dat dit voor de ongevallenverzekeraar van verweerder aanleiding was een aanzienlijk bedrag aan eiser uit te keren onder de noemer immateriële schade wegens blijvende invaliditeit. Voorts voert eiser aan dat sprake was van schending van de zorgplicht wegens het ontbreken van een kledingvoorschrift voor het rijden op de snorfiets. Eiser stelt dat een kledingvoorschrift een eenvoudige, goed uitvoerbare en goedkope maatregel is om te voorkomen dat medewerkers in de uitoefening van de werkzaamheden schade lijden. Tot slot voert eiser aan dat sprake is van onvoldoende goed werkgeverschap, omdat verweerder een onvoldoende adequate verzekering heeft afgesloten, daar waar dekking van vergoeding van materiële schade is uitgesloten. Eiser acht het ook in strijd met goed werkgeverschap dat verweerder het ongeval niet heeft geregistreerd conform de geldende arbowetgeving. Bovendien heeft verweerder, in strijd met goed werkgeverschap en/of de zorgplicht, nagelaten het ongeval te melden bij de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar Loyalis ABP. Wegens het uitblijven van een melding maakt eiser geen aanspraak op een vergoeding of uitkering welke hij wel zou krijgen indien verweerder het ongeval alsnog meldt. Eiser heeft in beroep aanvullend een verklaring van psychiater [D] van 14 juni 2011 overgelegd en een brief van VGA van 5 oktober 2010 over de door eiser te ontvangen uitkering naar aanleiding van het ongeval op 3 mei 2006.
1.8. Na heropening van het onderzoek heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld een onderbouwing te verstrekken van zijn stelling over het causaal verband tussen het ongeval met de snorfiets op 3 mei 2006 en eisers arbeidsongeschiktheid.
1.9. Eiser heeft bij brief van 18 juni 2012 een aantal stukken gestuurd, waaronder een verklaring van psychiater [D] van 1 juni 2012 en een brief van het UWV van 21 oktober 2010 aan Fietspoint [E] te Haarlem. Tevens heeft eiser een rapport van een verzekeringsarts van 16 mei 2011 overgelegd terzake een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek in het kader van de uitkering die eiser ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
1.10. Bij brief van 19 juli 2012 heeft verweerder gereageerd op de door eiser overgelegde stukken en gesteld dat op grond van deze stukken niet kan worden vastgesteld dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van eiser is gelegen in een verkeersongeval, laat staan het verkeersongeval van 3 mei 2006.
1.11. Bij brief van 2 oktober 2012 heeft eiser aanvullende stukken en een reactie gestuurd op de brief van verweerder van 19 juli 2012. Hij heeft daarin een aantal punten toegelicht, waaronder de causaliteit. Bij brief van 29 oktober 2012 heeft verweerder hierop gereageerd. Eiser heeft een laatste reactie gegeven bij brief van 30 oktober 2012.
2.1. In artikel 7.1, aanhef en onder d, van de NRGA is bepaald dat in hoofdstuk 7 van de NRGA onder arbeidsongeschiktheid in en door de dienst wordt verstaan: arbeidsongeschiktheid wegens arbeidsongeschiktheid of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in:
1. de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht of;
2. een dienstongeval verband houdende met de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waarin deze werkzaamheden moesten worden verricht en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten.
2.2. In artikel 7.19, eerste lid, van de NRGA is bepaald dat bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WGA- of IVA-uitkering recht heeft op een periodieke aanvullende uitkering.
3.1. Ten eerste is in geschil of het ongeval op 3 mei 2006 kan worden aangemerkt als een dienstongeval in de zin van artikel 7.1, aanhef en onder d, van de NRGA.
3.1.1. Eiser heeft aangevoerd dat het ongeval verband houdt met de aard van de opgedragen werkzaamheden en dat dus is voldaan aan de definitie in de NRGA. Eiser stelt dat hij boodschappen ging doen ten behoeve van de dienst en dat geen sprake was van privéboodschappen, zoals door verweerder is aangenomen. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat de dienstsnorfiets wordt gebruikt door brugwachters voor allerlei handelingen in het kader van de werkzaamheden als brugwachter, zoals post ophalen, naar vergaderingen gaan, zich verplaatsen van de ene naar de andere brug en boodschappen doen voor de post op de brug. De boodschappen bestaan uit basisbenodigdheden voor de post op de brug, zoals zout, peper en dergelijke. Op verschillende grotere posten wordt immers ook gekookt en gegeten. Het op orde houden van de post en de daar aanwezige voorraden hoort bij de functie en het doen van de daarvoor benodigde boodschappen dus ook, aldus eiser. Het is niet ongebruikelijk om tijdens stremmingen, die binnen diensttijd vallen, dit soort boodschappen te doen. Zo is het ook gegaan op 3 mei 2006. Eiser had aan zijn [functie] [F] aangegeven dat het om boodschappen voor de post ging en had diens toestemming gekregen de post te verlaten om deze boodschappen te doen.
3.1.2. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat het ongeval tijdens werktijd heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht het aannemelijk dat het niet ongebruikelijk is dat posten bij bruggen en sluizen bevoorraad worden door de brug- en sluiswachters. Zowel eiser als informant [B] hebben ter zitting verklaard dat het gebruikelijk is dat er boodschappen ten behoeve van de post worden gedaan om zo een goed verzorgde post achter te laten voor collega’s. Bovendien heeft verweerder, bij monde van [A], ter zitting aangegeven dat er bij de grotere posten – waar ook nachtdiensten worden gedraaid – voorzieningen aanwezig moeten zijn voor levensmiddelen, zoals koffie en dergelijke. Aangenomen mag worden dat het doen van boodschappen ter bevoorrading van de post dan ook behoort tot de reguliere werkzaamheden. Eiser heeft voorts ter zitting verklaard dat hij op de dag van het ongeval dienst had op de Willemspoortbrug. [A] heeft ter zitting verklaard dat de post op die brug een grotere post is en dat het kan zijn dat er boodschappen zijn gedaan voor de post. Dat verweerder het toch voldoende aannemelijk acht dat eiser op die dag privéboodschappen ging doen, is slechts gebaseerd op een notitie van de leidinggevende van eiser, [G], van 14 september 2006, die was opgesteld in het kader van de toen lopende ontslagprocedure. In die notitie wordt een aantal incidenten beschreven waarbij eiser betrokken was, waaronder het ongeval op 3 mei 2006. Daar staat dat het ongeval in diensttijd gebeurde, maar dat het ging om een handeling voor privédoeleinden, waarvoor eiser toestemming had gekregen van de clusterchef. Voor zover deze aanname over privédoeleinden is gebaseerd op de e-mail van eisers [functie] [F] van 3 mei 2006, waarin hij rapporteert over het ongeval, merkt de rechtbank op dat [F] niets meldt over de aard van de boodschappen. Hij schrijft slechts dat eiser toestemming had om in de stremming boodschappen te doen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser privéboodschappen ging doen en dat het voldoende aannemelijk is dat eiser op 3 mei 2006 boodschappen ging doen ten behoeve van de dienst. Nu eiser tijdens het doen van die boodschappen bij het ongeval betrokken raakte, is de rechtbank van oordeel dat het ongeval verband hield met de werkzaamheden van eiser en dat sprake is van een dienstongeval in de zin van artikel 7.1 van de NRGA.
3.2. Vervolgens is in geschil of eiser recht heeft op een periodieke aanvullende uitkering op grond van artikel 7.19 van de NRGA. De vraag die daartoe ter beoordeling voorligt, is of er een causaal verband bestaat tussen het ongeval op 3 mei 2006 en eisers arbeidsongeschiktheid.
3.2.1. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij arbeidsongeschikt is ten gevolge van het ongeval op 3 mei 2006. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om een nadere onderbouwing te geven van zijn stelling. Eiser heeft daartoe verschillende stukken overgelegd. In zijn begeleidend schrijven van 18 juni 2012 heeft hij aangegeven dat met name de brief van het UWV van 21 oktober 2010 aan Fietspoint [E] te Haarlem en de verklaring van psychiater [D] van 1 juni 2012 aantonen dat er een causaal verband bestaat tussen het ongeval en zijn arbeidsongeschiktheid. Vervolgens heeft eiser in zijn schrijven van 2 oktober 2012 – onder punt 4 – aangegeven dat verweerder zelf heeft onderkend dat sprake is van een causaal verband, namelijk bij het vaststellen van de uitkering uit de ongevallenverzekering. Hij verwijst daarbij naar een eerder overgelegde medische verklaring van 6 maart 2009, waarin door medisch adviseur [J] is verklaard dat het causaal verband, hoewel dat moeilijk is vast te stellen, gezien de tijdsrelatie waarschijnlijk wel zal moeten worden aangenomen. Bij zijn brief van 30 oktober 2012 heeft eiser stukken betreffende de herbeoordeling van 11 september 2012 in het kader van zijn WIA-uitkering meegestuurd.
3.2.2. De rechtbank stelt vast dat eiser sinds 27 november 2009 een WIA-uitkering ontvangt. De eerste ziektedag is gelegen op 30 november 2007, zo blijkt uit de door eiser in beroep overgelegde informatie. De rechtbank overweegt dat er een ruim tijdsverloop bestaat tussen het ongeval op 3 mei 2006 en de eerste ziektedag van eiser. Voor zover eiser met de door hem overgelegde stukken heeft willen aantonen dat desondanks sprake is van een causaal verband, overweegt de rechtbank als volgt. Psychiater [D] stelt in zijn verklaring van 1 juni 2012 dat eiser al sinds jaren bij hem onder behandeling is in verband met een posttraumatische stressstoornis. Voorts verklaart hij dat hij ervan uitgaat, naar aanleiding van de anamnese, dat deze ziekte van eiser zijn oorzaak vindt in een verkeersongeval, vermoedelijk het verkeersongeval op 3 mei 2006. De rechtbank is van oordeel dat uit deze verklaring niet blijkt van een causaal verband. De psychiater heeft de constatering over het causaal verband naar eigen zeggen afgeleid uit de anamnese, dus uit eisers eigen verhaal, en bovendien stelt de psychiater, nu hij het woord ‘vermoedelijk’ gebruikt, niet met zekerheid dat het ongeval op 3 mei 2006 de oorzaak is van eisers aandoening. Ook uit de eerder overgelegde verklaring van psychiater [D] van 14 juni 2011 blijkt dit niet. Daar is slechts vermeld dat een ongeval uit 2005 een rol speelt bij eisers posttraumatische stressstoornis en dat dat ook geldt voor het tweede ongeval in 2006.
Dat in de brief van de afdeling regres van het UWV van 21 oktober 2010 waarin het UWV Fietspoint [E] te Haarlem aansprakelijk stelt voor de financiële gevolgen van het ongeval, wordt gesteld dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van eiser is gelegen in het ongeval op 3 mei 2006, is niet voldoende om aan te tonen dat sprake is van causaal verband. Het betreft geen medisch oordeel, zodat daaraan niet de waarde kan worden toegekend zoals eiser die voor ogen heeft. Voorts overweegt de rechtbank dat het feit dat eiser een uitkering van VGA heeft ontvangen, geen erkenning betekent van het bestaan van een causaal verband tussen het ongeval en eisers arbeidsongeschiktheid. Voor een uitkering op grond van de ongevallenverzekering is immers niet vereist dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Dat medisch adviseur [J], in het kader van de uitkering uit die verzekering, een verband heeft gelegd – overigens met enig voorbehoud – is dan ook niet relevant. Uit de door eiser overgelegde informatie betreffende de herbeoordeling van 11 september 2012 in het kader van zijn WIA-uitkering, blijkt niet de oorzaak van zijn arbeidsongeschiktheid. Evenmin is de rechtbank uit de overige medische stukken van eiser gebleken dat sprake is van een causaal verband. Daarom heeft verweerder terecht overwogen dat eiser geen recht heeft op een periodieke aanvullende uitkering op grond van artikel 7.19 van de NRGA.
3.3. Voorts is in geschil of eiser recht heeft op schadevergoeding wegens schending van de op de werkgever rustende zorgplicht. Nu vaststaat dat het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens het uitoefenen van de reguliere werkzaamheden van eiser, is in geschil of verweerder zijn verplichting is nagekomen om zorg te dragen voor veilige werkomstandigheden.
3.3.1. Voor het ambtenarenrecht heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in het kader van de beoordeling van een zuiver schadebesluit dat verband houdt met de door een ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden schade aansluiting gezocht bij artikel 7:658 van het BW, de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen van werknemers. De CRvB heeft de volgende norm geformuleerd: ‘Voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.’ Deze norm is onder andere te lezen in de uitspraak van de CRvB van 22 juni 2000, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: AB0072.
3.3.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de hiervoor in 3.3.1. omschreven zorgplicht heeft voldaan. Verweerder heeft die maatregelen genomen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Verweerder heeft aangegeven dat de snorfietsen regelmatig worden gecontroleerd en onderhouden en de rechtbank acht dit voldoende om aan te nemen dat aan de zorgplicht is voldaan. Dat het onderhoud van de snorfietsen niet deugde, heeft eiser eerst ter zitting aangevoerd en niet onderbouwd. De (technische) staat van de snorfiets die eiser op 3 mei 2006 heeft gebruikt heeft hij niet eerder dan ter zitting gemotiveerd betwist. Bovendien heeft hij ter zitting slechts aangegeven dat die snorfiets niet helemaal deugdelijk was, maar hij heeft dit niet nader kunnen specificeren. Ook overigens is niet gebleken dat sprake was van een ondeugdelijke snorfiets.
Het voorschrijven van kledingvoorschriften en het beschikbaar stellen van aparte kleding voor het rijden op een snorfiets acht de rechtbank in dit geval niet redelijkerwijs nodig om te voorkomen dat schade wordt geleden. Verweerder is niet gehouden zijn werknemers tegen elk risico in het verkeer te beschermen, te meer daar een brugwachter niet tot hoofdtaak heeft zich in het verkeer te bewegen. Bovendien is niet gebleken – en is ook overigens niet aannemelijk – dat met een kledingvoorschrift een ongeval zoals dat van eiser of de daaruit voortvloeiende schade voorkomen had kunnen worden.
Ook overigens zijn geen gronden gebleken om een schending van de zorgplicht aanwezig te achten. Verweerder heeft dan ook op goede gronden geconcludeerd dat eiser geen recht heeft op schadevergoeding wegens de door hem gestelde schending van de zorgplicht.
3.4. Tot slot is in geschil of eiser recht heeft op schadevergoeding wegens schending van het beginsel van goed werkgeverschap.
3.4.1. Dat de overheidswerkgever gehouden is zich als een goed werkgever te gedragen is opgenomen in artikel 125ter van de Ambtenarenwet. Daarin is bepaald dat het bevoegd gezag en de ambtenaar verplicht zijn zich als een goed werkgever en een goed ambtenaar te gedragen. De CRvB heeft in de uitspraken van 9 december 2004 (LJ-nummer: AR7748) en 6 januari 2011 (LJ-nummer: BP1535) overwogen dat deze norm als zodanig de ambtenaar geen aanspraak op vergoeding van schade geeft die voor zijn rekening blijft, indien zich niet de situatie voordoet dat de overheidswerkgever niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De norm van goed werkgeverschap kan slechts recht geven op een aanvullende vergoeding indien een specifieke rechtspositionele bepaling ertoe kan leiden dat de overheidswerkgever onder bijzondere omstandigheden een vergoeding naar billijkheid toekent aan de ambtenaar.
3.4.2. De rechtbank heeft reeds geoordeeld, in overweging 3.3.2, dat in deze zaak zich niet de situatie voordoet dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De rechtbank is van oordeel dat, nu in de NRGA geen bepaling is opgenomen op grond waarvan de overheidswerkgever de bevoegdheid is toegekend de ambtenaar naar billijkheid schadeloos te stellen, verweerder op goede gronden heeft beslist dat eiser geen aanspraak kan maken op een schadevergoeding op grond van schending van het beginsel van goed werkgeverschap. Dat verweerder het ongeval later heeft gemeld bij de verzekeraars dan volgens de regelgeving had gemoeten kan, wat hier ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Voor zover eiser heeft betwist dat de ongevallenverzekering een adequate dekking biedt, is de rechtbank van oordeel dat deze betwisting –wat daar inhoudelijk ook van zij- niet tot de conclusie kan leiden dat verweerder zich niet als een goed werkgever heeft gedragen.
3.5. Op grond van het bovenstaande zal de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaren.
3.6. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter, mrs. M.P. Verloop en A.M. van der Linden-Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. Breimer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB