RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2030 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. H.M.A.W. Erven,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum,
verweerder,
gemachtigde mr. M. Vlaanderen-Dorhout.
Verweerder heeft bij besluit van 11 december 2009 (het primaire besluit) de bijstandsuitkering van eiseres over de periode 16 februari 2007 tot en met 24 (lees: 14) februari 2008 ingetrokken en een bedrag van € 14.934,23 bruto aan uitkering van haar teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 20 juli 2010 heeft verweerder de bijstand over de periode van 28 april (lees: 2006) tot en met 16 april 2007 ingetrokken en een bedrag van € 10.347,28 bruto aan uitkering van haar teruggevorderd.
Bij uitspraak van 26 november 2010, geregistreerd onder: Awb 10/4006 WWB heeft de rechtbank het door eiseres tegen het besluit van 20 juli 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard.
Bij besluit van 11 maart 2011 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het vermogen van eiseres op verschillende data vastgesteld, de bijstand over de periode van 16 februari 2007 tot en met 31 december 2007 ingetrokken en een bedrag van € 13.677,35 bruto aan uitkering van haar teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 13 september 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, om partijen - kort gezegd - in de gelegenheid te stellen in minnelijk overleg het vermogen van eiseres vast te stellen. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
Bij besluit van 14 november 2012 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het vermogen van eiseres op 1 september 2004 op € 56.257,95 vastgesteld, de bijstand over de periode van 1 september 2004 tot en met 14 februari 2008 ingetrokken en een bedrag van € 25.658,34 bruto aan uitkering van haar teruggevorderd.
De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De meervoudige kamer heeft de zaak behandeld op 6 december 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
1. Feiten, omstandigheden en standpunten van partijen
1.1. Eiseres is in 1999 gescheiden van haar toenmalige echtgenoot. Bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 20 augustus 2003 is de boedel van de ontbonden huwelijksgemeenschap verdeeld. In dit vonnis is onder meer vermeld dat eiseres de helft van een pensioenvoorziening toekomt. Dit betreft een bedrag van € 47.297,06.
1.2. Eiseres heeft van verweerder over de periode van 1 september 2004 tot en met 14 februari 2008 (aanvullende) bijstand ontvangen naar norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Op 19 april 2005 heeft eiseres in verband met de verdeling van pensioengelden een bedrag van € 47.297,06 ontvangen. Eiseres heeft de ontvangst van dit bedrag niet bij verweerder gemeld.
1.4. Bij besluit van 18 januari 2007 heeft verweerder een bedrag van € 8.871,44 aan betaalde bijstand over de periode van 1 september 2004 tot en met 28 april 2006 van eiseres teruggevorderd, in verband met de ontvangst van achterstallige alimentatie. Eiseres heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend en dit bedrag aan verweerder terugbetaald.
1.5. Eiseres heeft in de jaren 2006 en 2007 een aantal bedragen in het kader van achterstallige alimentatie en afwikkeling van de boedel ontvangen.
1.6. Verweerder heeft in verband met de door eiseres in 2006 en 2007 ontvangen betalingen bij het bestreden besluit I het vermogen op 1 september 2004 vastgesteld op € 8.960,89, de bijstand over de periode van 16 februari 2007 tot en met 31 december 2007 ingetrokken en een bedrag van € 13.677,35 bruto aan gemaakte kosten van bijstand over die periode van eiseres teruggevorderd. Volgens de motivering in dit besluit heeft eiseres vanaf 16 februari 2007 geen recht op bijstand, omdat het vermogen hoger is dan de vrij te laten vermogensgrens. Hiermee had eiseres in de periode van 16 februari 2007 tot en met 31 december 2007 buiten bijstand kunnen blijven.
1.7. Naar aanleiding van een brief van de ex-echtgenoot van eiseres van 9 februari 2012, waarin is vermeld dat eiseres jaren geleden een bedrag van ongeveer € 50.000,-- heeft ontvangen in verband met de verdeling van pensioenaanspraken, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstandsuitkering. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 15 augustus 2012. Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit II het bestreden besluit I ingetrokken, de bijstand over de periode van 1 september 2004 tot en met 14 februari 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.658,34 bruto van eiseres teruggevorderd. De terugvordering beslaat de periode van 28 april 2006 tot en met 14 februari 2008, omdat de bijstand over de periode van 1 september 2004 tot en met 28 april 2006 al in 2007 is teruggevorderd. Daarbij heeft verweerder het vermogen van eiseres per datum aanvang bijstand, 1 september 2004, vastgesteld op € 56.257,95.
1.8. Eiseres heeft in beroep de bestreden besluiten I en II gemotiveerd betwist.
2. Inhoudelijke beoordeling
2.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit I bij het bestreden besluit II heeft ingetrokken. Niet gebleken is dat eiseres nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I. Dat belang kan niet zijn gelegen in het verkrijgen van een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. Voor zover het beroep van eiseres gericht is tegen het bestreden besluit I, zal de rechtbank dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
2.2. Het door eiseres betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit II.
2.3. Verweerder heeft met het bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet gebleken is dat hiermee volledig tegemoetgekomen is aan het beroep. Het beroep van eiseres richt zich op grond van artikel 6:19 van de Awb daarom mede tegen het bestreden besluit II.
2.4. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit, evenals het bestreden besluit I, ziet op de periode van 16 februari 2007 tot en met 14 februari 2008, terwijl het bestreden besluit II op een ruimere periode betrekking heeft, te weten van 1 september 2004 tot en met 14 februari 2008. Voor zover het bestreden besluit II in verband met de nieuwe periode waarover de bijstandsuitkering is ingetrokken en teruggevorderd een nieuw primair besluit inhoudt, hebben partijen ter zitting aan de rechtbank toestemming gegeven om op de voet van artikel 7:1a van de Awb de bezwaarfase over te slaan en ook daarover uitspraak te doen.
Periode I: 1 september 2004 tot en met 19 april 2005
2.5. Verweerder heeft aan de intrekking over periode van 1 september 2004 tot en met 19 april 2005 artikel 54, derde lid, onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB), ten grondslag gelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres op 1 september 2004 redelijkerwijs over het bedrag van € 47.229,06 dat zij op 19 april 2005 heeft ontvangen kon beschikken en dat zij daarom over de periode van 1 september 2004 tot en met 19 april 2005 geen recht op bijstand had.
2.6. Eiseres heeft betwist dat het bedrag van € 47.229,06 als vermogen kan worden gezien.
2.6.1. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres ten tijde van de ingangsdatum van de bijstandsuitkering niet beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over de het bedrag van de pensioenvoorziening. Eiseres heeft met het vonnis van 20 augustus 2003 een aanspraak gekregen op dit bedrag, welk bedrag vervolgens pas op 19 april 2005 aan haar is betaald. Verweerder was ten tijde van de aanvraag bekend met de aanspraak van eiseres op de pensioenvoorziening. Verweerder is er, gelet op de toekenning van bijstand, kennelijk zelf ook vanuit gegaan dat eiseres er (redelijkerwijs) nog niet over kon beschikken. Niet duidelijk is waarom de betaling van het bedrag op 19 april 2005 maakt dat eiseres hierover – zoals verweerder stelt – achteraf bezien reeds op 1 september 2004 redelijkerwijs kon beschikken. De motivering in het bestreden besluit II ten aanzien hiervan schiet dan ook tekort. De beroepsgrond slaagt.
2.6.2. Dit betekent dat verweerder de bijstand van eiseres over de periode van 1 september 2004 tot en met 19 april 2005 niet kon intrekken op deze grondslag. In zoverre kan het bestreden besluit II, dat ten aanzien van deze periode een nieuw primair besluit inhoudt, niet in stand blijven. De rechtbank zal het bestreden besluit II daarom ten aanzien van deze periode vernietigen en, voor zover het een primair besluit betreft, herroepen. Aangezien verweerder de aan eiseres betaalde bijstand over de periode van 1 september 2004 tot 28 april 2006 reeds bij onherroepelijk besluit van 18 januari 2007 op grond van artikel 58, eerste lid, onder f, van de WWB heeft teruggevorderd, hoeft verweerder over de periode van 1 september 2004 tot en met 19 april 2005 geen nieuw besluit te nemen.
Periode II: 19 april 2005 tot en met 14 februari 2008
2.7. Verweerder heeft aan de intrekking over de periode van 19 april 2005 tot en met 14 februari 2008 artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB, ten grondslag gelegd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de ontvangst van het geld van € 47.297,06 op 19 april 2005 niet aan verweerder te melden.
2.8. Eiseres heeft kort samengevat betwist dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft in dat kader aangevoerd dat verweerder op de hoogte was van de aanspraak, omdat zij het vonnis van de rechtbank Leeuwarden bij de aanvraag heeft overgelegd. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat zij ervan uitging dat zij de ontvangst niet hoefde te melden, omdat het bedrag bestemd was ten behoeve van haar pensioen(gat).
2.8.1. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB dient een belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat zij de ontvangst niet aan verweerder hoefde te melden omdat sprake is van een pensioenvoorziening voor de toekomst. Het ontvangen van een (aanzienlijk) bedrag is voor de bijstand relevante informatie, waarvan eiseres redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij hiervan melding had moeten doen. Het betreft een bedrag waarover eiseres bij de ontvangst op 19 april 2005 vrijelijk kon beschikken. Dat eiseres het geld heeft bestemd als een reserve die bedoeld is als inkomen voor de toekomst, is haar vrije keus. Eventuele beperkingen in de besteding die uit deze keus voortvloeien komen voor haar rekening en risico. Het ontvangen bedrag betreft vermogen waarmee bij de beoordeling van het recht op bijstand rekening moet worden gehouden, onafhankelijk van de vraag welk bestedingsdoel hieraan gekoppeld is. De omstandigheid dat verweerder op de hoogte was van de aanspraak op de pensioenvoorziening omdat eiseres het vonnis van de rechtbank Leeuwarden had overgelegd, ontslaat eiseres evenmin uit de op haar rustende inlichtingenverplichting. Uit het vonnis van de rechtbank Leeuwarden valt slechts op te maken dat eiseres een aanspraak heeft. Op dat moment was nog niet duidelijk wanneer eiseres hierover zou beschikken. Het moment waarop vermogen waarop een aanspraak bestaat daadwerkelijk beschikbaar komt, is een voor de bijstand relevant gegeven. Het had voor eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten en kunnen zijn dat de ontvangst van het bedrag relevante informatie was voor haar recht op bijstand.
2.8.2. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, kan verweerder, voor zover hier van belang, een besluit tot toekenning van bijstand intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Niet gebleken is dat eiseres ondanks schending van de inlichtingenverplichting recht heeft gehad op (aanvullende) bijstand. Gelet hierop was verweerder bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in samenhang gelezen met artikel 17, eerste lid, van de WWB de aan eiseres verleende bijstand over de periode van 19 april 2005 tot en met 14 februari 2008 in te trekken. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.8.3. De hiertegen gerichte beroepsgrond kan gelet op het voorgaande dus niet slagen.
2.9. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder in strijd met het verbod van reformatio in peius heeft gehandeld, omdat eiseres in het bestreden besluit II een hoger bedrag moet terugbetalen.
2.9.1. Een bezwaarschrift mag niet ertoe leiden dat verweerder de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de bezwaarmaker te bereiken die zonder bezwaarprocedure niet mogelijk zou zijn. Wijzigingen ten nadele van de bezwaarmaker kunnen echter wel plaatsvinden indien die bevoegdheid ook buiten het kader van de bezwaarprocedure bestaat.
2.9.2. De rechtbank is van oordeel dat in 2012 een nieuw feit is opgekomen, te weten (de bekendheid bij verweerder met) de ontvangst door eiseres in 2005 van de pensioenvoorziening. Op basis daarvan kon verweerder, ook los van de huidige procedure, een nieuw besluit nemen. De rechtbank acht in dit kader mede van belang dat eiseres in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het nader door verweerder met betrekking tot de nieuwe periode ingenomen standpunt, zodat zij niet op ontoelaatbare wijze is beperkt in haar verweermogelijkheden. De beroepsgrond kan gelet hierop niet slagen.
2.10. Eiseres is gemotiveerd opgekomen tegen de nieuwe vermogensvaststelling in het bestreden besluit II.
2.10.1. Nu hiervoor is geoordeeld dat eiseres geen recht heeft op bijstand in de (afgesloten) perioden in geding, stelt de rechtbank vast dat eiseres geen belang meer heeft bij deze beroepsgrond. Een dergelijke vaststelling hoefde ook niet plaats te vinden voor de toekomst, omdat de vermogenspositie bij een mogelijk nieuwe bijstandsverlening in de toekomst, opnieuw zal moeten worden berekend.
2.11. Gelet op het hiervoor overwogene is voor beoordeling van de beroepsgronden tegen toepassing van de interingsnorm geen plaats.
2.12. Op grond van artikel 58 aanhef en eerste lid, onder a, van de WWB kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder bevoegd was om de teveel betaalde bijstand over de periode 28 april 2006 tot en met 14 februari 2008 terug te vorderen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Slotsom, proceskosten, griffierecht en overgangsrecht
2.13. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren, het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaren, het bestreden besluit II vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 september 2004 tot en met 19 april 2005 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel.
2.14. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten in verband met het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I. De rechtbank begroot deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 2012, 683) op € 944, - (één punt voor het beroepschrift, één punt voor de zitting van 13 september 2011, € 472, - per punt, wegingsfactor 1).
2.15. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten in verband met het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit II. De rechtbank begroot deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 472,- (één punt voor de zitting van 6 december 2012, wegingsfactor 1). Verweerder dient daarnaast het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
2.16 Op grond van het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) heeft de rechtbank toepassing gegeven aan de Awb zoals die wet luidde voor 1 januari 2013.
De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het deel van het bestreden besluit II voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 september 2004 tot en met 19 april 2005;
- bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, begroot op € 1416,- in totaal, te betalen aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzitter, en mrs. A.M.I. van der Does en
C. Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. H. van Hoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB