vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Privaatrecht
Rolnummer: 1348357 CV EXPL 12-15576
Vonnis van: 15 januari 2013
F.no.: 646
Vonnis van de kantonrechter
[eiser]
wonende te Amsterdam
eiser
nader te noemen [eiser]
gemachtigde: mr. S. Mathoerapersad
[gedaagde]
wonende te Diemen
gedaagde
nader te noemen [gedaagde]
gemachtigde: mr. M. Westerveld
De volgende processtukken zijn ingediend:
- de dagvaarding van 24 april 2012 inhoudende de vordering van [eiser] met producties
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] met producties.
Ingevolge tussenvonnis van 17 juli 2012 zijn vervolgens nog ingediend:
- de conclusie van repliek van [eiser] met een productie
- de conclusie van dupliek van [gedaagde] met producties.
- [eiser] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid op die laatste producties te reageren.
Daarna is vonnis bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
a. [eiser] heeft op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden verricht voor [gedaagde] in diens viskraam op de Dappermarkt in Amsterdam. [eiser] stelt dat de arbeidsovereenkomst een aanvang heeft genomen in 2002, [gedaagde] stelt dat dit in 2006 was. [eiser] stelt dat laatstelijk een netto loon was overeengekomen van € 65,- per dag, [gedaagde] stelt dat dit € 45,- per dag was.
b. [eiser] beschikt niet over een geldige verblijfs- en tewerkstellingsvergunning en hij heeft daarover ook niet beschikt.
c. [eiser] heeft vanaf 14 oktober 2006 geen werkzaamheden meer verricht voor [gedaagde]. Hij had die dag op weg naar zijn werk op de Dappermarkt zijn duim gebroken.
d. In een door [eiser] aanhangig gemaakt kort geding procedure is [gedaagde] bij vonnis van 16 mei 2007 veroordeeld aan [eiser] te betalen (i) een bedrag van € 250,- netto per week van 14 oktober 2006 tot en met 31 december 2006 en een bedrag van € 257,- netto per week over de periode van 1 januari 2007 tot 22 april 2007; (ii) een bedrag van € 257,- netto per week, zijnde het minimumweekloon, met ingang van 22 april 2007 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd; (iii) het vakantiegeld over genoemde bedragen en (iv) de wettelijke verhoging ad 10%, alsmede (v) wettelijke rente, buitengerechtelijke en proceskosten.
e. [gedaagde] heeft, door middel van onder hem gelegd (loon)beslag, aan [eiser] betaald een bedrag van € 6.296,32.
2. [eiser] vordert dat [gedaagde] zal worden veroordeeld aan hem te betalen, uitvoerbaar bij voorraad, (i) een bedrag van € 5.000,- aan vakantiegeld en € 5.742,- wegens niet genoten vakantiedagen, (ii) een en ander verhoogd met de verhoging ex art. 7:625 BW alsmede met wettelijke rente, (iii) buitengerechtelijke en proceskosten.
3. [gedaagde] verweert zich tegen deze vordering en verzoekt deze af te wijzen. Hij beroept zich allereerst op verjaring van de vordering. Verder stelt hij dat [eiser] pas in 2006 bij hem in dienst is getreden en tegen een lager salaris dan [eiser] stelt. Ook voert [gedaagde] aan dat een goede procesorde zich er tegen verzet dat [eiser] de onderhavige vordering instelt na vanaf 2007 tot 2012 niets meer van zich te hebben laten horen.
4. Blijkens de dagvaarding ziet het gevorderde bedrag aan vakantiegeld (waarmee kennelijk is bedoeld vakantietoeslag) op de periode 2002 tot en met 2006. De vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen (waarvan de waarde in punt 3 van de dagvaarding becijferd is op € 5.500,-) ziet ook op de periode 2002 tot en met 2006.
5. De dagvaarding in de onderhavige zaak is uitgebracht op 24 april 2012.
6. [eiser] heeft geen afdoende verklaring gegeven voor de omstandigheid dat hij ter zake van de onderhavige vordering tussen 2007 en 2012 niets aan [gedaagde] van zich heeft laten horen. Kennelijk heeft van het kort geding vonnis uit 2007 executie plaatsgevonden en is een betaling geschied ter grootte van € 6.296,32. Het kort geding vonnis zag op loonbetaling vanaf oktober 2006. Of deze betaling terecht heeft plaatsgevonden dan wel of ter zake van loonbetaling nog bedragen verschuldigd zijn is geen onderwerp van de onderhavige procedure.
7. [eiser] heeft niet gesteld dat de arbeidsovereenkomst inmiddels is geëindigd. Integendeel: hij stelt in zijn dagvaarding dat het aannemelijk is dat deze spoedig zal eindigen. Dat betekent dat [eiser] juist van mening is dat de arbeidsovereenkomst nog niet is geëindigd. Reeds dat staat, gelet op het bepaalde in art. 7:640 BW, aan toewijzing van niet-opgenomen vakantiedagen in de weg. [gedaagde] heeft in zijn conclusie van antwoord gesteld dat de arbeidsovereenkomst door middel van ontbinding is geëindigd. Hij heeft daarvan echter geen stukken overgelegd, en [eiser] is hier ook niet op ingegaan.
8. Nu onvoldoende vast staat dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd, staat ook onvoldoende vast dat aanspraak bestaat op vergoeding van niet-genoten vakantiedagen. Het recht daarop ontstaat immers pas na beëindiging van het dienstverband. Deze vordering van [eiser] wordt daarom afgewezen. Overigens zou het bijna vijf jaar wachten alvorens een dergelijke vordering aanhangig te maken invloed kunnen hebben op de stelplicht en bewijslast aangaande de lengte van de arbeidsovereenkomst en daarmee op de omvang van de opgebouwde vakantiedagen tijdens deze arbeidsovereenkomst.
9. Indien er, met [eiser], van moet worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat zijn de tot en met 2006 opgebouwde vakantiedagen vervallen nu deze niet tijdig zijn opgenomen.
10. [eiser] vordert vakantietoeslag over de jaren tot en met 2006. De vakantietoeslag over het jaar 2006 had op grond van art. 17 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag uiterlijk in juni 2007 moeten worden uitbetaald. Tot augustus 2009 bedroeg de verjaringstermijn van dergelijke vorderingen twee jaar. In juli 2009 was deze vordering daarom verjaard, nu niet is gebleken dat deze aanspraak tussentijds is gestuit. Dat de verjaringstermijn per augustus 2009 verlengd is naar vijf jaar doet aan de reeds verjaarde vorderingen niet af. Deze vordering van [eiser] is daarom verjaard en zal worden afgewezen.
11. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] in de proceskosten worden veroordeeld.
I. wijst de vorderingen af;
II. veroordeelt [eiser] in de proceskosten die aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot worden op € 600,-, inclusief eventueel verschuldigde btw;
III. verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. G.C. Boot, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.