ECLI:NL:RBAMS:2013:BY8783

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-660458-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor mishandeling van een machinist op treinstation Bijlmer Arena

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 januari 2013 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 24-jarige man, die op 12 februari 2012 op treinstation Bijlmer Arena een machinist heeft mishandeld. De verdachte raakte in een discussie verwikkeld met de machinist over een vertraagde trein. Tijdens deze discussie heeft de verdachte de machinist vastgegrepen en zijn arm om diens keel geklemd, waardoor de machinist geen adem kon halen. De rechtbank oordeelde dat de mishandeling zeer ernstig was, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot zware mishandeling, zoals door de officier van justitie was geëist. De rechtbank veroordeelde de verdachte tot 13 dagen gevangenisstraf en 100 uur werkstraf, waarbij werd meegewogen dat de verdachte geen eerdere veroordelingen had.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/660458-12 (PROMIS)
Datum uitspraak: 17 januari 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en feitelijk verblijvende op het adres [adres].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 14 november 2012 en 3 januari 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B.Y. de Boer en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegde dat hij
primair:
op of omstreeks 26 februari 2012 te Amsterdam Zuidoost, gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [persoon 1] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet de keel van die [persoon 1] (met kracht) heeft dichtgedrukt/geknepen en/of (enkele (tientallen) seconden) dichtgedrukt/geknepen heeft gehouden;
subsidiair:
op of omstreeks 26 februari 2012 te Amsterdam Zuidoost, gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend [persoon 1] één of meerdere malen (met kracht) heeft geduwd (waardoor die [persoon 1] is gevallen) en/of zijn keel heeft dichtgeknepen en/of (enkele tientallen seconden) heeft dichtgehouden, waardoor voornoemde [persoon 1] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
3. Voorvragen
3.1. Geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten.
3.2. Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.2.1. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat het openbaar ministerie in strijd met de ‘Aanwijzing opsporingsberichtgeving’ heeft gehandeld, omdat niet is gebleken dat de hoofdofficier van justitie in deze zaak toestemming heeft gegeven voor de inzet van de opsporingsberichtgeving op de website www.depolitiezoekt.nl en de in het dagblad De Telegraaf geplaatste tekst over het gebeurde van 26 februari 2012 - waarvan het volgens de raadsman niet anders kan dan dat die tekst afkomstig is van de door het openbaar ministerie opgestelde tekst voor voornoemde website - feitelijk onjuist is. Vanwege de onherstelbaarheid van deze vormverzuimen, de ernstige inbreuk die is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde en het doelbewust of met grove veronachtzaming schaden van de belangen en de rechten van verdachte, moet overeenkomstig artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dan wel strafvermindering volgen.
3.2.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat overeenkomstig de ‘Aanwijzing opsporingsberichtgeving’ is gehandeld, omdat voorafgaand aan de inzet van de opsporingsberichtgeving op de website www.depolitiezoekt.nl mondeling toestemming is verkregen van de hoofdofficier van justitie. Voor de in het dagblad De Telegraaf geplaatste tekst geldt dat het openbaar ministerie daarvoor geen verantwoordelijkheid draagt, omdat die tekst niet gelijk is aan de door het openbaar ministerie opgestelde tekst. Omdat zich aldus geen vormverzuimen hebben voorgedaan, acht de officier van justitie zich ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.2.3. Het oordeel van de rechtbank
Opsporingsberichtgeving op www.depolitiezoekt.nl
De rechtbank is gelet op het door de officier van justitie aangevoerde van oordeel dat aangaande de opsporingsberichtgeving op de website www.depolitiezoekt.nl overeenkomstig de ‘Aanwijzing opsporingsberichtgeving’ is opgetreden, zodat het handelen door het openbaar ministerie rechtmatig was. Dat een schriftelijk verslag van de mondeling verkregen toestemming voor de inzet van voornoemde opsporingsberichtgeving in het dossier ontbreekt, maakt voornoemde conclusie niet anders.
Berichtgeving in De Telegraaf
De raadsman heeft niet feitelijk onderbouwd dat de in het dagblad De Telegraaf geplaatste tekst gelijk is aan de door het openbaar ministerie opgestelde tekst over deze zaak, maar uitsluitend gesteld dat dit wel het geval moet zijn. De officier van justitie heeft dit echter gemotiveerd betwist. De rechtbank is van oordeel dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat iedere berichtgeving in de Telegraaf over een specifieke strafzaak gelijk is aan de berichtgeving die daarover door het openbaar ministerie is verspreid. Het verweer ontbeert dan ook feitelijke grondslag en faalt derhalve. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van verdachte en strafvermindering is niet aan de orde.
3.3. Schorsing van de vervolging
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat poging tot zware mishandeling, als primair feit ten laste gelegd, kan worden bewezen, omdat het gedrag van verdachte zodanig was, dat in het algemeen kan worden gesteld dat hij de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel bij treinmachinist [persoon 1] (verder: [persoon 1]) heeft aanvaard. Wegens gebrek aan bewijs moet verdachte van de ten laste gelegde poging tot doodslag worden vrijgesproken.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte van het primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte daarop opzet had.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het ten laste gelegde acht geslagen op het verhandelde ter terechtzitting en de processtukken, en in het bijzonder het volgende.
Op 26 februari 2012 omstreeks 21.30 uur bevond verdachte zich op treinstation Bijlmer Arena te Amsterdam en raakte hij in discussie met treinconducteur [persoon 2] (verder: [persoon 2]) over een vertraagde trein en de wijze waarop verdachte hiervan beklag kon doen. Omdat verdachte niet tevreden was over de antwoorden die [persoon 2] hem gaf, zette hij op enig moment zijn voet tussen een treindeur en hield die deur open, zodat de trein waarin [persoon 2] zich op dat moment bevond, niet kon vertrekken. Hierop duwde [persoon 2] verdachte naar achteren, zodat de treindeuren sloten. Verdachte sloeg vervolgens tegen de deur van de machinistencabine, waarop treinmachinist [persoon 1] besloot uit de trein te stappen om verdachte op zijn gedrag aan te spreken, waarbij hij over de drempel van de cabine struikelde en op het perron viel. Terwijl [persoon 1] nog op de grond lag, greep verdachte hem vast en klemde zijn arm om de keel van [persoon 1]. [persoon 1] voelde dat zijn adamsappel hierdoor in zijn keel werd geduwd, dat zijn keel werd dichtgeknepen en dat hij geen adem kon halen. Hij snakte daarom naar adem, waarop verdachte zijn greep versoepelde en [persoon 1] vervolgens losliet. Op 27 februari 2012 werd bij [persoon 1] letsel geconstateerd, namelijk kneuzingen aan het strottenhoofd, het heiligbeen en de knieën, zwelling van een gewricht van de rechter ringvinger, een schaafwond op de rechterknie en een bloeduitstorting op de linkerknie.
4.3.2. Overwegingen over het ten laste gelegde
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat niet is bewezen dat het opzet van verdachte was gericht op het intreden van de dood van of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [persoon 1]. De rechtbank overweegt dat verdachte gebruik heeft gemaakt van een nekklem. Dit betreft een middel dat naar algemene ervaringsregels kan dienen om een ander te controleren of tot overgave te dwingen. Verdachte heeft ook verklaard dat zijn wil uitsluitend op het controleren van [persoon 1] was gericht. Het gebruik van die nekklem op zich vormt onvoldoende bewijs om aan te nemen dat het opzet van verdachte was gericht op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel of de dood.
Het gebruik van een nekklem kan echter onder bepaalde omstandigheden wel degelijk zwaar lichamelijk letsel of de dood tot gevolg hebben, door bijvoorbeeld verstikking of aantasting van het strottenhoofd. Dit zal met name afhankelijk zijn van de toegepaste kracht, de duur en de wijze waarop de klem wordt aangelegd.
De officier van justitie heeft in dat verband betoogd dat de nekklem die verdachte heeft aangelegd dusdanig veel letsel heeft veroorzaakt en dermate lang heeft geduurd, dat hieruit moet worden geconcludeerd dat hierdoor een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel is ontstaan. Door zijn handelen heeft verdachte er blijk van gegeven dat hij die kans ook heeft aanvaard, zodat hij voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [persoon 1], aldus de officier van justitie.
Gebleken is echter – ook volgens de officier van justitie – dat verdachte zijn greep direct heeft verslapt op het moment dat hij bemerkte dat [persoon 1] moeite had met ademhalen. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij schrok toen hij hoorde dat [persoon 1] moeite kreeg met ademhalen en daarom zijn greep verslapte. Kort daarop heeft verdachte uit eigen beweging [persoon 1] losgelaten. Hieruit volgt dat toen verdachte doorkreeg dat de wijze waarop hij op dat moment zijn nekklem toepaste erg gevaarlijk was, hij de kans op zwaar lichamelijk letsel (of erger) niet heeft aanvaard. Dat het handelen van verdachte vóór het ernstig bemoeilijken van de ademhaling en de daarop volgende verslapping van de greep, een aanmerkelijke kans op enig ander zwaar lichamelijk letsel met zich bracht, heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen. Uit het voorgaande volgt dat verdachte van het primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Over het subsidiair ten laste gelegde
Dit ligt anders ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde. Bewezen kan worden dat verdachte op [persoon 1] afsprong toen die [persoon 1] hulpeloos op het perron lag, dat hij [persoon 1] vastgreep en vervolgens een arm om de keel van [persoon 1] klemde, zodat diens keel werd dichtgeknepen en dichtgehouden. Uit dat handelen valt af te leiden dat verdachte in elk geval de aanmerkelijke kans op het toebrengen van pijn en/of letsel heeft aanvaard, zodat het subsidiair ten laste gelegde feit is bewezen.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de onder 4.3.1. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
op 26 februari 2012 te Amsterdam Zuidoost opzettelijk mishandelend [persoon 1] zijn keel heeft dichtgeknepen en heeft dichtgehouden, waardoor [persoon 1] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
6. De strafbaarheid van het feit en van verdachte
6.1 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een beroep gedaan op noodweer(exces) dan wel putatief noodweer(exces) in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daartoe is aangevoerd dat verdachte zich verdedigde tegen een ogenblikkelijke aanranding door [persoon 1], dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
6.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het beroep op (putatief) noodweer(exces) moet worden verworpen, omdat niet blijkt dat sprake was van een noodzakelijke verdediging tegen (een onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke aanranding door [persoon 1].
6.3. Het oordeel van de rechtbank
6.3.1. De strafbaarheid van het feit
Voor het slagen van het beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, Sr is van belang dat aannemelijk is geworden dat verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan, terwijl dat was geboden, althans hij heeft mogen menen dat dit was geboden, voor de noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [persoon 1], dan wel door een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij, nadat hij had gediscussieerd met [persoon 2], zag dat [persoon 1] hem uitdaagde door provocerende gebaren in zijn richting te maken. [persoon 1] kwam daarna naar buiten en sprong bij het verlaten van de machinistencabine met gestrekte armen op verdachte af. Verdachte heeft verklaard dat hij opzij stapte, waardoor [persoon 1] viel, en dat hij daarna zijn arm om de keel van [persoon 1] klemde om hem op die wijze onder controle te kunnen brengen.
De rechtbank acht deze lezing van de feiten en omstandigheden niet aannemelijk. De stelling van verdachte dat sprake was van een aanranding door [persoon 1], dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar hiervoor, vindt namelijk geen steun in het dossier, in het bijzonder niet in de camerabeelden van de gebeurtenis die ter terechtzitting zijn getoond. Daarop is immers te zien dat [persoon 1] eenvoudigweg struikelt terwijl hij uit de cabine stapt, naar zijn zeggen om verdachte aan te spreken op het feit dat hij tegen de trein aan sloeg. De rechtbank overweegt dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat [persoon 1] de trein uitsprong om verdachte aan te vallen, dan nog geldt dat nadien geen sprake meer was van een aanranding of onmiddellijk dreigend gevaar waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Vaststaat immers dat [persoon 1] vervolgens viel en hulpeloos op het perron lag toen verdachte hem vastgreep en zijn keel middels een klem dichtkneep en dichthield.
Gelet op het voorgaande faalt het beroep op (putatief) noodweer. Het bewezen verklaarde feit is strafbaar.
6.3.2. De strafbaarheid van verdachte
De rechtbank overweegt dat omdat geen sprake was van een noodweersituatie in de zin van artikel 41, eerste lid, Sr, het beroep op (putatief) noodweerexces evenmin kan slagen. Omdat verder geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar.
7. Motivering van de straffen
7.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte voor het door hem bewezen geachte feit te veroordelen tot een gevangenisstraf van 133 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een werkstraf van 240 uren. De officier van justitie heeft ook gevorderd de vordering van [persoon 1], met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, toe te wijzen.
7.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, naast een gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het voorarrest, enkel een werkstraf op te leggen.
De vordering van [persoon 1] moet vanwege het onder 4.2. genoemde verzoek om vrijspraak worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat terzake van de gevorderde immateriële schade wordt verwezen naar een uitspraak die niet vergelijkbaar is, terwijl bovendien sprake is van eigen schuld. De verdediging betwist voorts het causaal verband tussen het bewezen verklaarde feit en de materiële schade. De verdediging betwist ook de materiële schade zelf.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
7.3.1. Straftoemeting
Bij de bepaling van de strafoplegging en de duur daarvan neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een dienstverlener, namelijk een machinist die werkzaam is bij de Nederlandse Spoorwegen. Uit de aangifte en de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt dat de machinist het handelen van verdachte als zeer beangstigend heeft ervaren. Dat de mishandeling zich niet laat kwalificeren als een poging zware mishandeling laat onverlet dat de rechtbank het buitengewoon ernstig vindt dat kennelijk de frustratie over een gemiste trein op een dergelijke, heftige wijze wordt afgereageerd op een machinist die verdachte aansprak op zijn grensoverschrijdend gedrag. Dienstverleners met een openbare functie staan vaak bloot aan agressie, terwijl zij hun werk moeten kunnen uitvoeren zonder enige vorm van belemmering. Door aldus te handelen draagt verdachte bij aan in de samenleving heersende gevoelens van angst en onveiligheid.
De rechtbank slaat bij de strafoplegging verder acht op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die op de zitting en uit het reclasseringsadvies van 4 september 2012 van Reclassering Nederland zijn gebleken. In strafmatigende zin weegt de rechtbank bij de straftoemeting mee dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel van justitiële documentatie van 12 december 2012, niet eerder met justitie in aanraking is gekomen of is veroordeeld.
Gezien deze omstandigheden, en met name dat het slachtoffer in de uitoefening van zijn openbare functie was, vindt de rechtbank een gevangenisstraf in combinatie met een werkstraf van hierna te noemen duur passend. Omdat verdachte een blanco strafblad heeft en hij al dertien dagen in voorarrest heeft doorgebracht, zal de rechtbank de op te leggen gevangenisstraf gelijk stellen aan de dagen dat verdachte in voorarrest heeft gezeten.
7.3.2. Vordering van [persoon 1]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van [persoon 1] voor een deel niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ook is komen vast te staan dat [persoon 1] als gevolg van het hiervoor bewezen verklaarde feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze schade op € 750 (zevenhonderdvijftig euro). De vordering kan tot dat bedrag worden toegewezen.
De behandeling van het overige deel van de vordering levert wel een onevenredige belasting van het strafgeding, omdat de rechtbank voor dit deel van de vordering niet kan vaststellen dat die schade het rechtstreekse gevolg van het bewezen verklaarde feit betreft. Daarom is [persoon 1] in dit deel van zijn vordering niet-ontvankelijk.
Als extra waarborg voor de betaling aan [persoon 1] van € 750 (zevenhonderdvijftig euro), voornoemd, wordt aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 300 Sr.
9. Beslissingen
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte hiervan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde
mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 13 (dertien) dagen en beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 100 (honderd) uren.
Beveelt dat, als de verdachte de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 50 (vijftig) dagen.
Wijst de vordering van [persoon 1], wonende te Arnhem, toe tot € 750 (zevenhonderdvijftig euro) en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan [persoon 1].
Verklaart [persoon 1] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] aan de Staat € 750 (zevenhonderdvijftig euro) te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 15 (vijftien) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A.M. van Oosten, voorzitter,
mrs. B.T. Beuving en V. Zuiderbaan, rechters,
en mr. P.H. Boersma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 januari 2013.