RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2287 BESLU
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de stichting Nederlandse Omroep Stichting (NOS),
gevestigd te Hilversum, eiseres,
gemachtigde mr. R.S. Le Poole,
het Commissariaat voor de Media, verweerder,
gemachtigde mr. G.H.L. Weesing.
Bij besluit van 10 september 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder wegens overtreding van artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet 2008 een bestuurlijke boete van € 60.000 opgelegd aan eiseres.
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting van 5 december 2012 gevoegd behandeld met de zaak met het nummer AWB 11/2722 BESLU. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en mr. M.J.T. Linnemann. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde en mr. N. van den Brink en dhr. [naam]. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst, zodat afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
1. De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden als uitgangspunt.
1.1. Op 1 februari 2009 heeft de NOS het programma Studio Sport uitgezonden. In deze uitzending is het merk Sponsor Bingo Loterij (hierna: SBL) tijdens het in beeld brengen van de stand of een ander spelmoment in totaal negen keer elektronisch aan het beeld toegevoegd en getoond (de zogenaamde scribes). In de uitzendingen van Studio Sport van 3, 4 en 6 februari 2009 is het merk van de SBL op vergelijkbare wijze gebruikt door de NOS.
1.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder een bestuurlijke boete van € 60.000 opgelegd aan de NOS wegens overtreding van artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet 2008 door middel van het uitzenden van de hierboven genoemde scribes.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie Bezwaarschriften van 14 april 2010, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de SBL niet is aan te merken als een instelling als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van de Mediawet 2008. Daarnaast vallen de scribes niet onder de uitzonderingsregel van artikel 9 van het Mediabesluit 2008 en niet onder artikel 12 van het Mediabesluit 2008. Verder is er in deze zaak geen strijd met artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en ook geen strijd met het rechtszekerheidbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
1.4. Eiseres heeft in beroep – samengevat – aangevoerd dat de scribes van de SBL vallen binnen het toepassingsbereik van artikel 1.1, tweede lid, van de Mediawet 2008 en daarom zijn toegestaan, omdat de SBL op één lijn te stellen is met een instelling als bedoeld in dit artikel (liefdadigheids-instelling). De scribes roepen daarbij niet rechtstreeks op tot het kopen van loten. Dit is ook in lijn met de beschikkingenpraktijk ten aanzien van promotionele uitingen van loterijen. Daarnaast zijn de scribes op grond van 2.89, tweede lid, van de Mediawet 2008 en artikel 12 Mediabesluit 2008 toegestaan, omdat ze niet overheersend zijn. Ter zitting heeft eiseres daarbij aangevoerd dat de vertoning van de scribes niet op een overdreven of overdadige wijze heeft plaatsgevonden. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat de opgelegde boete in strijd is met artikel 10 van het EVRM en de Beleidslijn Sanctiemaatregelen 2007 (hierna: de Beleidslijn).
2. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante regelgeving.
2.1. Artikel 1.1, tweede lid, van de Mediawet 2008 bepaalt dat onder reclameboodschap als bedoeld in het eerste lid niet wordt verstaan het oproepen tot steun aan of het gunstig stemmen ten aanzien van instellingen met een wetenschappelijk, cultureel, godsdienstig, levensbeschouwelijk, politiek of liefdadig karakter, voor zover dat geen betrekking heeft op het kopen van een bepaald product of het gebruik maken van een bepaalde dienst die in de handel verkrijgbaar is.
2.2. Ingevolge artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet 2008 bevat het media-aanbod van de publieke mediadiensten, tenzij dit bij of krachtens deze wet is toegestaan, geen vermijdbare andere uitingen die onmiskenbaar tot gevolg hebben dat de afname van producten of diensten wordt bevorderd.
2.3. Artikel 9, eerste lid van het Mediabesluit 2008 bepaalt dat in media-aanbod van informatieve of educatieve aard vermijdbare uitingen in de vorm van het tonen of vermelden van een product of dienst zijn toegestaan, mits:
a. de vertoning of vermelding past binnen de context van het media-aanbod;
b. de vertoning of vermelding geen afbreuk doet aan de formule of de integriteit van het media-aanbod;
c. de vertoning of vermelding niet op een overdreven of overdadige wijze plaatsvindt; en
d. er geen sprake is van specifieke aanprijzingen van deze producten of diensten
Artikel 9, tweede lid, van het Mediabesluit 2008 bepaalt dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is op ander media-aanbod, met uitzondering van media-aanbod dat in het bijzonder bestemd is voor kinderen jonger dan twaalf jaar.
2.4. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Mediabesluit 2008 mag media-aanbod dat bestaat uit het verslag of de weergave van een evenement dat in Nederland plaatsvindt of is geproduceerd door of in opdracht van een publieke media-instelling, vermijdbare uitingen bevatten als het evenement niet voornamelijk bestemd is om als media-aanbod verspreid te worden (onder a) en de uitingen niet overheersend zijn (onder b).
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
3.2. Eiseres heeft allereerst in beroep aangevoerd dat de scribes van de SBL vallen binnen het toepassingsbereik van artikel 1.1, tweede lid, van de Mediawet 2008, omdat de SBL op één lijn gesteld dient te worden met een liefdadigheidsinstelling zoals genoemd in dit artikel. De SBL geeft immers een groot deel van haar omzet (meer dan 50%) aan goede doelen. Daarbij is door het noemen van de naam SBL geen sprake van het rechtstreeks oproepen tot het kopen van loten, maar enkel van het publiek in algemene zin gunstig stemmen ten aanzien van de SBL en de door hen gesteunde doelen. Dit is volgens eiseres ook in lijn met de beschikkingenpraktijk van verweerder.
3.3. De rechtbank volgt deze beroepsgrond van eiseres niet. Door het tonen van het merk SBL wordt de kijker naar het oordeel van de rechtbank opgeroepen om de producten van de SBL, te weten loten, te kopen. Indien de consument de goede doelen die de SBL begunstigt wil steunen, kan hij dit immers enkel doen middels het kopen van loten. Ook wanneer de SBL aangemerkt zou moeten worden als een liefdadigheidsinstelling, wat daar ook van zij, kan er daarom geen sprake zijn van een boodschap die op grond van artikel 1.1, tweede lid, van de Mediawet 2008 niet als een reclameboodschap in de zin van de Mediawet 2008 dient te worden verstaan. Eiseres heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt dat er gelijke gevallen zijn waarin verweerder ongelijk heeft gehandeld. De door eiseres in haar beroepschrift genoemde beslissingen van verweerder zien niet op loterijen die als liefdadigheidsinstellingen zijn aangemerkt dan wel overige gevallen die als een gelijk geval kunnen worden aangemerkt.
4.1. Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat de scribes zijn toegestaan op grond van 2.89, tweede lid, van de Mediawet 2008 en artikel 12 van het Mediabesluit 2008, omdat de scribes vallen binnen het toepassingsbereik en voldoen aan de voorwaarden van artikel 12 van het Mediabesluit 2008. De scribes zijn vermijdbare reclame-uitingen die onderdeel uitmaken van het verslag van het evenement. Daarbij zijn de uitingen niet aan te merken als overheersend.
4.2. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de scribes vermijdbare uitingen zijn in de zin van de Mediawet 2008 en het Mediabesluit 2008.
4.3. Volgens de Memorie van Toelichting bij artikel 2.89 van de Mediawet 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 356, nr. 3, p. 45) staat het beginsel van de non-commercialiteit van de publieke omroepen voorop. Het media-aanbod van de publieke omroepen bevat geen reclameboodschappen of telewinkelen, tenzij dit bij of krachtens de Mediawet is toegestaan. Dit geldt voor het totale media-aanbod van de publieke omroepen. De (on)toelaatbaarheid van reclame-uitingen die geen reclameboodschappen of sluikreclame zijn – de zogenaamde vermijdbare en niet vermijdbare reclame-uitingen – wordt materieel op dezelfde wijze als in de oude Mediawet geregeld. De regels daaromtrent, die in het oude Mediabesluit staan (artikelen 26a tot en met 32) kunnen gehandhaafd blijven. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om situaties waarbij namen of logo’s vermeld worden of in beeld komen bij het verslag van sportwedstrijden of gevallen waarbij in informatieve of educatieve programma’s producten of diensten worden getoond of vermeld. De Nota van Toelichting bij het Mediabesluit 2008 bevat geen nadere specificering over de toepassing van artikel 12 van het Mediabesluit 2008.
4.4. In het licht van het bovengenoemde en het verbod van artikel 2.89 van de Mediawet 2008 is de rechtbank van oordeel dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om ingemonteerde beelden als de onderhavige scribes te laten vallen onder artikel 12 van het Mediabesluit 2008. De woorden “uit het verslag of de weergave van een evenement” in artikel 12 van het Mediabesluit 2008 zien enkel op het verslag dan wel het verslaan van het evenement, in dit geval de voetbalwedstrijd. Niet is bedoeld om ook reclamebeelden die toegevoegd worden aan dat verslag te laten vallen onder dit artikel. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
4.5. Nu artikel 12 van het Mediabesluit 2008 niet van toepassing is op de onderhavige scribes, slagen ook de gronden van eiseres die zien op het voldoen aan de voorwaarden van dit artikel niet.
5.1. Verder heeft eiseres ter zitting aangevoerd dat de vertoning van de scribes niet op een overdreven of overdadige wijze in de zin van artikel 9, eerste lid, onder c, van het Mediabesluit 2008 heeft plaatsgevonden en daarom toegestaan zijn.
5.2. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 9, tweede lid en het eerste lid onder c, van het Mediabesluit 2008 in ander media-aanbod dan genoemd in het eerste lid, waaronder ook het media-aanbod in deze zaak valt, vermijdbare uitingen in de vorm van het tonen of vermelden van een product of dienst zijn toegestaan, mits de vertoning niet op een overdadige wijze plaatsvindt. Het begrip overdadig wordt niet nader gespecificeerd in het Mediabesluit 2008 of de Nota van Toelichting daarop. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de overdadigheid dan wel het overdreven zijn van de vertoning in dit geval gegeven is, nu het gaat om achteraf ingemonteerde beelden. Ook deze beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
6.1. Daarnaast heeft eiseres een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel met de stelling dat verweerder niet is opgetreden tegen scribes waarbij het merk Price Waterhouse Cooper (PWC) werd getoond.
6.2. De rechtbank volgt eiseres niet in deze beroepsgrond. Niet is gebleken uit de stukken in het dossier en ter zitting dat verweerder de door eiseres genoemde scribes van PWC niet heeft willen bestraffen dan wel deze scribes in tegenstelling tot de scribes in de onderhavige zaak wel zou hebben toegestaan. Er is dan ook geen sprake van een gelijk geval dat kan leiden tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
7.1. Eiseres heeft tevens aangevoerd dat de opgelegde boete in strijd is met artikel 10 van het EVRM, nu niet van tevoren duidelijk was dat het ingemonteerd tonen van het merk van de SBL sanctionering tot gevolg zou hebben. Daarom was onvoldoende kenbaar hoe verweerder de scribes zou beoordelen en is niet voldaan aan de eis dat de beperking voorzien is bij wet.
7.2. De rechtbank stelt vast dat een ieder op grond van artikel 10 van het EVRM recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet de overheid echter niet om ingevolge het tweede lid van artikel 10 van het EVRM het recht van vrijheid van meningsuiting in te perken in de vorm van formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties. In deze zaak heeft er een beperking plaatsgevonden, doordat de overheid in artikel 2.89 van de Mediawet 2008 een algemeen verbod heeft opgenomen ten aanzien van (onder andere) vermijdbare uitingen in het media-aanbod van de publieke mediadiensten. Dit artikel voorziet bij de wet op welke manier de uitingsvrijheid van eiseres wordt beperkt. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de in het artikel gestelde verboden redelijke eisen zijn, die de wetgever mag stellen om het publiek te behoeden voor een grote hoeveelheid reclame in de programma’s van de publieke omroep. Daarmee voldoet artikel 2.89 van de Mediawet 2008 aan de eisen, gesteld in het tweede lid van artikel 10 van het EVRM, dat de beperkingen bij de wet moeten zijn voorzien en die beperkingen in een democratische samenleving noodzakelijk zijn.
7.3. Het beroep van eiseres op artikel 10 van het EVRM kan om bovenstaande reden dan ook niet slagen.
8.1. Ten slotte heeft eiseres in beroep aangevoerd dat de hoogte van de boete niet in redelijke verhouding staat tot de mate van verwijtbaarheid van eiseres en in strijd met de Beleidslijn Sanctiemaatregelen 2007 is opgelegd. Een enkele discussie tussen verweerder en eiseres voorafgaand aan de boete kan volgens eiseres niet leiden tot het opleggen van een hogere boete. Er is zelfs sprake van een boeteverlagende omstandigheid, namelijk het gegeven dat niet eerder deze scribes zijn beboet en eiseres er dan ook vanuit mocht gaan dat ze conform de wet handelde. Volgens eiseres ontbreekt iedere verwijtbaarheid.
8.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder ten aanzien van het opleggen van een boete een discretionaire bevoegdheid heeft. Verweerder moet bij het gebruik van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, volgens artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Rekening moet daarbij worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Verweerder kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen voor het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient verweerder bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan het gebruik van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van verweerder met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juni 2012, LJN: BW9561.
8.3. De rechtbank stelt vast dat verweerder ten aanzien van de vastgestelde overtreding door eiseres van artikel 2.89 van de Mediawet 2008, de op te leggen boete heeft vastgesteld conform de Beleidslijn. Verweerder heeft de door eiseres begane overtreding gekwalificeerd als een ernstige overtreding als bedoeld in artikel 2.8. van de Beleidslijn. Verweerder acht de overtreding ernstig, gelet op het stelselmatig en met grote nadruk (gelet op de plaats) tonen van de naam van de SBL tijdens het programma. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat sprake is van een ernstige overtreding, nu een ernstige overtreding volgens artikel 2.8. van de Beleidslijn wordt aangenomen als sprake is van sluikreclame met grote nadruk. Daarmee valt de overtreding volgens artikel 2.4. van de Beleidslijn in de boetecategorie met een bandbreedte tussen de € 20.000 en € 80.000.
8.4. Volgens artikel 2.10 van de Beleidslijn wordt bij de vaststelling van de hoogte binnen de bij de overtreding horende bandbreedte in beginsel uitgegaan van het midden van die bandbreedte. Verweerder heeft echter binnen de gestelde bandbreedte een boete van € 60.000 in plaats van € 50.000 (het midden van de bandbreedte) opgelegd, omdat verweerder een boeteverhogende omstandigheid aan de orde acht. De boeteverhogende omstandigheid in kwestie betreft het gegeven dat verweerder diverse malen een oordeel inzake ingemonteerde beelden heeft gegeven. Eiseres had behoren te weten dat de scribesregeling (waarbij het toegestaan is om de leverancier van de technische apparatuur te tonen in de scribes) op deze zaak niet van toepassing is.
8.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden overwogen dat in dit geval niet iedere verwijtbaarheid ontbreekt bij eiseres. Het lag op de weg van eiseres, vooral gezien haar rol in het publieke bestel, om nader te onderzoeken of de onderhavige scribes toegestaan zouden zijn onder de Mediawet 2008. Dit geldt eens te meer nu eiseres door verweerder gewaarschuwd was dat scribes in het algemeen niet toelaatbaar zijn en er een gesprek heeft plaatsgevonden tussen eiseres en verweerder over de ontoelaatbaarheid van de scribes zoals die gebruikt waren in het programma Talpa de Wedstrijden. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder het geheel of gedeeltelijke ontbreken van verwijtbaarheid diende mee te wegen als boeteverlagende omstandigheid.
8.6. Het enkele feit dat verweerder en eiseres meningen hebben uitgewisseld in het verleden, is naar het oordeel van de rechtbank echter niet voldoende om in dit geval een boeteverhogende omstandigheid aan te nemen. Dat verweerder het standpunt heeft ingenomen dat de scribes niet toelaatbaar zouden zijn, maakt nog niet dat daarmee voldaan is aan de boeteverhogende omstandigheden van artikel 2.12 van de Beleidslijn. De rechter heeft niet eerder geoordeeld over de onderhavige scribes en niet eerder is sprake geweest van een overtreding zoals in het onderhavige geval aan de orde is. Eiseres is in het verleden niet genoegzaam op de hoogte gebracht over het uitzenden van de scribes zoals die in deze zaak als overtreding zijn aangemerkt. Tevens is niet gebleken dat er sprake is van recidive van overtreding van eenzelfde aard. Ter zitting is enkel gebleken dat een gesprek heeft plaatsgevonden tussen verweerder en eiseres over de zaak Talpa de Wedstrijden, waarbij enkele zaken aan de orde zijn gesteld die zagen op de overtreding in die zaak. Daarbij is overigens niet gebleken dat daarbij expliciet de onderhavige overtreding aan de orde is geweest. Ook anderszins is niet gebleken dat sprake is van recidive van een overtreding van eenzelfde aard of van omstandigheden waardoor gesteld kan worden dat eiseres genoegzaam op de hoogte is gebracht van de toepassing van regelgeving. Daarom kan niet worden geoordeeld dat voldaan is aan de eisen voor het aannemen van een boeteverhogende omstandigheid en had verweerder een boeteverhogende omstandigheid niet mogen verdisconteren in de opgelegde boete.
8.7. Gezien het bovenstaande kan de door verweerder opgelegde boete van € 60.000 geen stand houden.
8.8. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om in dit geval boeteverlagende omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 2.12 van de Beleidslijn, aan te nemen. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de onderhavige scribesovertreding niet eerder is voorgekomen en gesanctioneerd door verweerder. De door verweerder genoemde Talpa de Wedstrijden-beschikking is naar het oordeel van de rechtbank niet dezelfde overtreding als in de onderhavige zaak aan de orde is. Voldaan wordt dan ook aan de eis in de Beleidslijn dat de interpretatie van de geschonden norm niet eerder in het toezichtsbeleid van het Commissariaat is betrokken. Ook ziet de rechtbank een boeteverlagende omstandigheid in het gegeven dat eiseres inmiddels adequate maatregelen heeft genomen ter voorkoming van herhaling van de overtreding. Ter zitting is immers gebleken dat eiseres de als overtreding aangemerkte scribes op dit moment niet meer uitzendt en ook niet meer uit zal zenden in de toekomst als de scribes een overtreding vormen.
9.1. Gezien het bovenstaande en met in achtneming van de vastgestelde boeteverlagende omstandigheden, ziet de rechtbank aanleiding de boete te matigen en met toepassing van artikel 8:72a van de Awb vast te stellen op een bedrag van € 30.000. Voor verdere matiging bestaat onder de gegeven omstandigheden geen grond.
9.2. De rechtbank zal het beroep van eiseres gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal vernietigd worden voor wat betreft de hoogte van de boete. Deze uitspraak zal in de plaats treden van het bestreden besluit voor zover dit vernietigd is. Voor het overige zal de rechtbank het bestreden besluit in stand laten. Ook ziet de rechtbank aanleiding het primaire besluit te herroepen voor zover dit de hoogte van de boete van € 60.000 betreft.
9.3. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank begroot deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 944,- (één punt voor het opstellen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting à € 472,- per punt met wegingsfactor 1). Verweerder dient tevens het betaalde griffierecht van € 302,- aan eiseres te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit zoals vastgesteld in rechtsoverweging 9.2.;
- herroept het besluit van verweerder van 10 september 2010 voor zover daarbij aan de NOS wegens overtreding van artikel 2.89, eerste lid van de Mediawet een boete is opgelegd ter hoogte van € 60.000;
- bepaalt dat het bedrag van de boete voor de NOS wegens overtreding van het bepaalde in artikel 2.89, eerste lid, van de Mediawet 2008, wordt vastgesteld op € 30.000 (zegge: dertigduizend euro);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 302,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 944,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzitter,
mrs. C.J. Polak en A.M. van der Linden-Kaajan, leden,
in aanwezigheid van mr. M.A.T. Salden, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
Coll: JV
SB