vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 499960 / HA ZA 11-2507
Vonnis van 9 januari 2013
de stichting
STICHTING COLLECTIEVE ACTIE UNIVERSITEITEN,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
advocaat mr. M. Kalkwiek te Utrecht,
1. de stichting
STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Nijmegen,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT VAN LEIDEN,
zetelend te Leiden,
gedaagde,
advocaat mr. E.J. Daalder te Den Haag,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN,
zetelend te Groningen,
gedaagde,
advocaat mr. W.E. Pors te Den Haag,
4. de stichting
STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT VAN BRABANT,
zetelend te Tilburg,
gedaagde,
advocaat mr. W.E. Pors te Den Haag,
5. de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. W.E. Pors te Den Haag,
6. de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT MAASTRICHT,
zetelend te Maastricht,
gedaagde,
advocaat mr. W.E. Pors te Den Haag,
7. de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT VAN UTRECHT,
zetelend te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. W.E. Pors te Den Haag,
8. de stichting STICHTING VU-VUMC (voorheen: de vereniging Vereniging voor christelijk hoger onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en patiëntenzorg) die de Vrije Universiteit in stand houdt,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. W.E. Pors te Den Haag.
Eiseres zal hierna StCAU worden genoemd en gedaagden gezamenlijk de Instellingen. Afzonderlijk worden gedaagden respectievelijk de Radboud Universiteit, de Universiteit van Leiden, de Rijksuniversiteit Groningen, de Universiteit van Tilburg, de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit van Maastricht, de Universiteit van Utrecht en de
Vrije Universiteit genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 maart 2012,
de conclusie van dupliek van de Rijksuniversiteit Groningen, de Universiteit van Tilburg, de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit van Maastricht, de Universiteit van Utrecht en de Vrije Universiteit,
- de conclusie van dupliek van de Universiteit van Leiden,
- de conclusie van dupliek van Radboud Universiteit,
- de pleidooien van 12 oktober 2012 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnota’s,
- de faxbrief van mr. Kalkwiek van 20 november 2012 met bijlagen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3. Mr. Kalkwiek heeft als bijlagen bij zijn faxbrief van 20 november 2012 onder meer twee faxen, allebei gedateerd 12 november 2012 en gericht aan de rechtbank, gevoegd. Daarin worden opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal van pleidooi. De Instellingen hebben geen toestemming gegeven voor het indienen van de faxen. De rechtbank heeft toch kennis genomen van de inhoud daarvan, omdat de Instellingen hierdoor niet in hun verdediging worden geschaad. De rechtbank is van oordeel dat de opmerkingen en aanvullingen van mr. Kalkwiek in beide faxen van 12 november 2012 terecht zijn voorgesteld. Het proces-verbaal van pleidooi dient dan ook te worden gelezen met inbegrip van de door mr. Kalkwiek voorgestelde opmerkingen en aanvullingen.
2. De feiten
2.1. StCAU is een stichting met als doel “het voorkomen van nadeel voor studenten ten gevolge van de invoering en de uitvoering van de door middel van de Wet versterking bestuur gewijzigde Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en het ter verdeling onder gedupeerde studenten, verkrijgen van financiële compensatie voor het nadeel dat zij door de invoering en de uitvoering van voornoemde wet hebben geleden, zomede al hetgeen met het voorstaand verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.”
2.2. Met de wijziging van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (verder: WHW) als gepubliceerd in Stb. 2010,119 is de financiering van volgtijdige studies (een tweede studie nadat een eerste studie is afgerond) gewijzigd. De overheid rekent het niet langer tot haar verantwoordelijkheid om een volgtijdige studie te bekostigen.
2.4. De Instellingen brengen collegegeld in rekening aan de bij haar ingeschreven studenten. Studenten ingeschreven voor een volgtijdige studie vallen niet onder het regime van wettelijk collegegeld maar zijn instellingscollegegeld verschuldigd aan de universiteit waaraan zij zijn ingeschreven. Sinds de onder 2.2 genoemde wijziging van de WHW bepalen (de colleges van bestuur van) de Instellingen de hoogte van het verschuldigde instellingscollegegeld.
2.5. Ieder van de Instellingen heeft in zogenoemde vaststellingsbesluiten voor het studiejaar 2011/2012 het instellingscollegegeld voor een volgtijdige masteropleiding rechtsgeleerdheid vastgesteld: de Radboud Universiteit: € 8.913,00, de Rijksuniversiteit Groningen:
€ 9.500,00, de Universiteit Tilburg: € 10.644,00, de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit en de Universiteit Maastricht: € 12.000,00, de Universiteit van Leiden:
€ 13.600,00 en de Universiteit van Utrecht: € 14.280,00. Het instellingscollegeld is daarmee (fors) hoger dan het wettelijk collegegeld.
3. Het geschil
3.1. StCAU vordert na eiswijziging samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat artikel 7:46 WHW aldus moet worden begrepen dat de hoogte van het instellingscollegegeld te allen tijd is beperkt tot de hoogte van het collegegeld,
II. een verklaring voor recht dat artikel 7: 46 WHW zo moet worden begrepen dat de hoogte van het instellingscollegegeld voorts is beperkt tot de hoogte van de kosten van het onderwijs waarvoor het instellingscollegegeld voor is verschuldigd, tot het maximum van het collegegeldkrediet,
III. een verklaring voor recht dat de hoogte van het instellingscollegegeld is beperkt tot de integrale kosten van de volgtijdige opleiding,
IV. een verklaring voor recht dat de instellingen gehouden zijn nut en noodzaak van de vaststellingsbesluiten aan volgtijdige studenten te bewijzen,
V. een verklaring voor recht dat het mededingingsrecht van toepassing is op de volgtijdige opleidingen die door de Instellingen worden aangeboden,
VI. onverbindindverklaring, althans buitenwerkingstelling van de vaststellingsbesluiten,
VII. de Instellingen te bevelen zich op straffe van een op te leggen dwangsom te onthouden van inbreuken en het instellingscollegegeld te bepalen op ten hoogste de kosten van de volgtijdige opleiding, maar maximaal € 8.565,-,
VIII. een verklaring voor recht dat de Instellingen gehouden zijn tot vergoeding van schade die studenten hebben geleden door de betaling van een te hoog instellingscollegegeld,
IX. een verklaring voor recht dat de Instellingen gehouden zijn tot vergoeding van schade die studenten hebben geleden en nog zullen lijden,
X. veroordeling van de Instellingen in de integrale proceskosten, althans in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten,
XI. subsidiair: een zodanig vonnis als de rechtbank vermeent te behoren.
3.2. Aan haar vorderingen legt StCAU - zeer kort samengevat - het volgende ten grondslag.
De hoogte van het instellingscollegegeld voor volgtijdige bachelor- of masterstudies is vaak veel hoger dan de marginale kosten van de betreffende studie. Dat is in strijd met de bedoeling van de wetgever. De Instellingen zijn verplicht nut en noodzaak van de hoogte van het instellingscollegegeld aan te tonen, maar zij zijn daar niet toe in staat. De toegang tot het volgtijdig onderwijs is door de hoogte van het instellingscollegegeld niet langer gewaarborgd. Verder maken de Instellingen misbruik van hun machtspositie door de hoogte van het instellingscollegegeld en overtreden zij het kartelverbod.
3.3. De Instellingen verweren zich tegen de vorderingen van StCAU, enerzijds op de grond dat StCAU niet ontvankelijk is in haar vorderingen, en anderzijds op inhoudelijke gronden. Kort weergegeven komen de ontvankelijkheidsverweren van de Instellingen op het volgende neer.
a. StCAU is niet ontvankelijk in haar vorderingen voor zover het gaat om studenten die zich al hebben ingeschreven of die om inschrijving hebben verzocht. Voor hen staat een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open;
b. de belangen ter bescherming waarvan de vordering strekt, lenen zich niet voor bundeling;
c. er is onvoldoende verband tussen de statutaire doelomschrijving van StCAU en haar vorderingen. Uit de doelomschrijving in de statuten blijkt niet dat zij zich hard maakt voor studenten die door de vaststellingsbesluiten getroffen worden. In ieder geval worden de belangen van aspirant-studenten blijkens de doelomschrijving niet door StCAU behartigd. Die laatste groep is ook niet goed bepaalbaar;`
d. StCAU is niet representatief voor degenen wier belangen zij behartigt, omdat het gaat om personen die al een Mastergraad bezitten en die op dit moment niet studeren, maar dat in toekomst wel willen gaan doen. Bovendien heeft StCAU onvoldoende geprobeerd het gevorderde te bereiken in overleg met de Instellingen;
e. StCAU heeft geen eigen belang bij de vorderingen;
f. StCAU is niet-ontvankelijk in haar vordering tot verklaring voor recht dat de Instellingen gehouden zijn tot schadevergoeding. Daarvoor is geen plaats bij een collectieve actie;
g. bij dupliek hebben de Universiteit van Leiden, en de Rijksuniversiteit Groningen, de Universiteit van Tilburg, de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit van Maastricht, de Universiteit van Utrecht en de Vrije Universiteit gezamenlijk voorts de niet-ontvankelijkheid van StCAU in haar (deel-)vorderingen bepleit in verband met gebrek aan belang, onmogelijke toewijsbaarheid, onbegrijpelijkheid en algemeenheid.
3.4. Op de stellingen van partijen over de ontvankelijkheid van StCAU wordt hierna nader ingegaan. De inhoudelijke verweren van de Instellingen komen in dit vonnis niet aan de orde.
4. De beoordeling
Eiswijziging
4.1. Aan haar oorspronkelijke vordering heeft StCAU (bij dagvaarding) onder meer ten grondslag gelegd:
“2.1.2 Deze procedure richt zich specifiek op de kosten van volgtijdige studies rechtsgeleerdheid die worden aangeboden door de Instellingen. Derhalve worden middels deze collectieve actie direct de gelijksoortige belangen van alle (aspirant-) studenten rechtsgeleerdheid gediend (…)
7.4.10 (…) Op grond van dit criterium dient de productmarkt, naar de mening van de SCAU, te worden vastgesteld op alle masteropleidingen rechtsgeleerdheid (…). Omdat alle opleidingen rechtsgeleerdheid – mits de kwalificatie civiel effect wordt behaald – toegang geven tot toga-beroepen is het in beginsel niet relevant bij welke instelling de opleiding gevolgd is.”
4.2. Bij repliek heeft StCAU haar eis gewijzigd zoals hierboven weergegeven. De Rijksuniversiteit Groningen, de Universiteit van Tilburg, de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit van Maastricht, de Universiteit van Utrecht en de Vrije Universiteit hebben bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis, omdat in hun visie het geschil sterk wordt uitgebreid doordat de vordering nu ziet op alle volgtijdige studies, terwijl de oorspronkelijke vordering - gelet op de hierboven geciteerde passages uit de dagvaarding - alleen betrekking had op de masteropleiding rechtsgeleerdheid met civiel effect. De Instellingen worden daardoor onredelijk in hun verdediging benadeeld, zo stellen zij.
4.3. Ter gelegenheid van het pleidooi op 12 oktober 2012 heeft StCAU haar eis opnieuw gewijzigd waarbij StCAU kort weergegeven vordert dat de vaststellingsbesluiten met betrekking tot het studiejaar 2012/2013 eveneens onverbindend worden verklaard. Ook hiertegen is door de Instellingen bezwaar gemaakt.
4.4. De bezwaren van de Instellingen tegen de eiswijzigingen falen. Daartoe overweegt de rechtbank dat het debat tussen partijen van de aanvang af (mede) in algemene zin over de instellingscollegegelden bij volgtijdige studies is gegaan. Bovendien hebben de Instellingen zich na de eiswijzigingen kunnen verdedigen tegen de nieuwe vordering, zowel bij dupliek als bij pleidooi. Van strijd met een goede procesorde is daarom geen sprake en de eiswijziging is dan ook toelaatbaar.
Welke belangen behartigt StCAU?
4.5. StCAU heeft haar vorderingen enerzijds gegrond op artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat de zogeheten collectieve actie regelt, en anderzijds op een eigen belang bij het gevorderde.
4.6. Ingevolge artikel 3:305a BW kan StCAU een vordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van anderen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. De doelomschrijving in de statuten van StCAU richt zich op het voorkomen van nadeel voor studenten ten gevolge van de invoering en de uitvoering van de gewijzigde WHW.
Anders dan van de kant van de Instellingen is betoogd, is er naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende verband tussen de doelomschrijving en de onderhavige procedure betreffende de vaststellingsbesluiten inzake het instellingscollegegeld. Weliswaar wordt in de doelomschrijving niet uitdrukkelijk verwezen naar te nemen of genomen vaststellingsbesluiten ingevolge de WHW, maar de vaststellingsbesluiten vallen wel onder de uitvoering van die wet. Dat brengt mee dat StCAU de belangen behartigt van studenten die zich hebben ingeschreven of om inschrijving hebben verzocht.
4.7. In geschil is verder of StCAU ook de belangen behartigt van degenen die zich nog niet hebben ingeschreven voor een volgtijdige studie en ook nog niet om inschrijving hebben verzocht maar die wel een volgtijdige studie willen gaan volgen, de aspirant-studenten.
4.8. De doelomschrijving van StCAU noemt die aspirant-studenten niet. Naar het oordeel van de rechtbank vallen zij echter wel binnen de doelomschrijving, omdat hun belangen ook worden behartigd als StCAU erin slaagt om - kort gezegd - een verlaging van het instellingscollegegeld te bewerkstelligen. Dan wordt immers voorkomen dat de aspirant-studenten als student nadeel lijden door het hoge instellingscollegegeld.
4.9. Overigens heeft StCAU bij pleidooi nog aangevoerd dat zij (mede) een algemeen belang behartigt, te weten het belang de toegang tot het onderwijs veilig te stellen, het belang van transparantie van overheidsinstellingen ten aanzien van ontvangen rijksgelden en het belang van het breed opleiden van studenten. Die belangen volgen echter niet uit haar statuten, zoals artikel 3:305a, eerste lid, BW vereist, zodat de rechtbank StCAU niet in deze stelling volgt.
4.10. Ter onderbouwing van het eigen belang van StCAU heeft zij allereerst gewezen op haar doelomschrijving, maar daarin is geen eigen belang te lezen, enkel het hierboven beschreven belang van de (aspirant-)studenten. Zij treedt daarmee op ter behartiging van de belangen van anderen en die belangen worden daardoor niet haar eigen belang. Als dat wel het geval zou zijn, zou immers elke rechtspersoon die de belangen van anderen behartigt daarmee tevens een eigen belang hebben en daarmee de eisen van artikel 3:305a BW kunnen omzeilen.
4.11. Verder heeft StCAU bij pleidooi nog gesteld dat haar eigen belang erin bestaat dat zij deze procedure voert en dat zij ophoudt te bestaan als zij die belangen veronachtzaamt. Dat betoog faalt echter, alleen al omdat StCAU de belangen van de (aspirant-)studenten ook kan behartigen zonder zelf de onderhavige procedure te voeren, bijvoorbeeld door (aspirant-)studenten bij te staan in door die (aspirant-)studenten aan te spannen procedures.
4.12. De tussenconclusie van de rechtbank is dat StCAU geen eigen belang of algemeen belang behartigt in de onderhavige procedure, maar wel de belangen van
(aspirant-)studenten.
Andere rechtsgang?
4.13. Vervolgens moet de rechtbank (ook ambtshalve) de vraag beantwoorden of voor de hier genoemde (aspirant-)studenten een andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open staat. Als dat het geval is, dien(d)en zij die andere rechtsgang te volgen en zijn zij niet ontvankelijk in hun vorderingen in de onderhavige civiele procedure.
4.14. Niet in geschil is dat tegen een vaststellingsbesluit van één van de Instellingen ter zake van het instellingscollegegeld (na bezwaar) beroep kan worden ingesteld bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO). Dit geldt ook voor vaststellingsbesluiten van de ‘bijzondere’ universiteiten Radboud Universiteit,
Universiteit van Tilburg en de Vrije Universiteit, zoals zij tijdens het pleidooi onweersproken hebben gesteld. Dat betekent dat voor volgtijdige studenten een andere (bestuursrechtelijke) rechtsgang open staat. Volgens StCAU biedt die rechtsgang echter niet voldoende rechtsbescherming. Zij wijst daartoe op uitspraken waaruit volgens haar is op te maken dat het CBHO het vaststellingsbesluit ter zake van het collegegeld niet toetst.
4.15. Het CBHO vindt zijn grondslag in artikel 7:64 WHW. Uit artikel 7:65, eerste lid, WHW volgt dat de leden en de plaatsvervangend leden van het CBHO bij koninklijk besluit worden benoemd. In artikel 7:66, tweede lid, van de WHW is bepaald dat hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (behoudens enkele uitzonderingen) over de procedure in beroep bij de rechtbank van overeenkomstige toepassing is.
4.16. De rechtbank stelt vast dat uit de wetgeving niet is af te leiden dat de bevoegdheid van CBHO om vaststellingsbesluiten te toetsen is beperkt. Uit de uitspraken waarnaar StCAU verwijst en de uitspraken die zij heeft overgelegd, blijkt ook niet dat het CBHO de vaststellingsbesluiten niet kan of wil toetsen. Dat het CBHO in een uitspraak van 3 maart 2011 in de zaak met nummer 2010/062, heeft overwogen dat het besluit tot vaststelling van de instellingscollegegelden een algemeen verbindend voorschrift is, waartegen geen beroep open staat, is in lijn met artikel 8:2 Awb en betekent niet dat de verbindendheid daarvan niet getoetst kan worden door dat college. In die zaak werd geoordeeld dat hetgeen was aangevoerd onvoldoende was om de regeling onverbindend te achten. Uit die uitspraak is dan ook af te leiden dat het CBHO juist wel de verbindendheid toetst. Dat geldt eveneens voor de uitspraak van het CBHO van 22 juli 2011, in de zaak met nummer 2011/045. Verder blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van het CBHO van 28 juli 2011, in de zaak met nummer 2011/033 dat het college toetst aan de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Tot slot betekent de stelling van StCAU dat er slechts twee uitspraken van het CBHO zijn waarin wordt geoordeeld dat het instellingscollegegeld niet verschuldigd is, op zichzelf ook niet dat dat college onvoldoende toetsing uitvoert. De rechtbank concludeert dan ook dat er voor de studenten een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat.
4.17. Voor aspirant-studenten staat de weg naar de bestuursrechter niet zonder meer open. Om toegang te krijgen tot het CBHO moeten zij zich immers eerst inschrijven bij één van de Instellingen. De vraag die dan rijst is of het wel van de aspirant-studenten gevergd kan worden dat zij die weg volgen. Bij pleidooi heeft StCAU daarover gesteld dat aspirant-studenten, om bezwaar en beroep in te kunnen stellen, eerst het instellingscollegegeld dienen te betalen en dat de beroepsgang daarom niet openstaat voor degenen die geen geld hebben om het instellingscollegegeld te voldoen.
Voor zover StCAU daarmee heeft willen betogen dat van aspirant-studenten niet gevergd kan worden dat zij de bestuursrechtelijke rechtsgang volgen, is dat betoog onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van StCAU gelegen om concreet toe te lichten dat de bezwaar- en beroepsgang niet kan worden bewandeld als het instellingscollegegeld niet (volledig) is voldaan, dan wel dat het niet mogelijk is om op dat punt een voorlopige voorziening te vragen, en dat aspirant-studenten - indien zij wel vooraf het collegegeld (volledig) voldaan moeten hebben - daar niet (of slechts na onredelijke offers) toe in staat zouden zijn. Op al die punten ontbreekt iedere nadere motivering, zodat de rechtbank ervan moet uitgaan dat de hoogte van het instellingscollegegeld voor de aspirant-studenten niet een belemmering oplevert om het CBHO te adiëren.
4.18. De rechtbank concludeert daarom dat zowel voor de studenten als voor de aspirant-studenten een bestuursrechtelijke rechtsgang open staat die met voldoende waarborgen is omkleed, zodat er daarnaast geen taak resteert voor de burgerlijke rechter. De rechtbank ziet wel in dat er voor (aspirant-)studenten voordelen verbonden kunnen zijn aan de bundeling van de belangen in de onderhavige procedure, maar dat kan er niet toe leiden dat de weg naar de burgerlijke rechter wordt opengesteld.
4.19. Gelet op het hiervoor overwogene is StCAU niet ontvankelijk in haar vorderingen.
4.20. De overige ontvankelijkheidsverweren en inhoudelijke verweren van de Instellingen kunnen onbesproken blijven.
4.21. StCAU zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.22. De kosten aan de zijde van de Instellingen worden voor:
- de Radboud Universiteit,
- de Universiteit van Leiden en
- de Rijksuniversiteit Groningen, de Universiteit van Tilburg, de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit van Maastricht, de Universiteit van Utrecht en de
Vrije Universiteit gezamenlijk telkens begroot op:
- griffierecht 560,00
- salaris advocaat 1.808,00 (4,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.368,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart StCAU niet-ontvankelijk in haar vordering,
5.2. veroordeelt StCAU in de proceskosten, tot op heden begroot op € 2.368,00 aan de zijde van de Radboud Universiteit, op € 2.368,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis, aan de zijde van de Universiteit van Leiden en op € 2.368,00 aan de zijde van de Rijksuniversiteit Groningen, de Universiteit van Tilburg, de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit van Maastricht, de Universiteit van Utrecht en de Vrije Universiteit gezamenlijk.
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. van der Veen, mr. K.A. Brunner en mr. R. Raat en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2013.