In deze zaak gaat het om een overeenkomst van geldlening tussen een werkgever, [eiser 1], en een werknemer, [gedaagde 1]. De rechtbank Amsterdam heeft op 20 maart 2013 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eisers samen] vorderde dat [gedaagde 1] een bedrag van € 42.859,32 zou betalen, vermeerderd met rente en kosten. De vordering is gebaseerd op een lening van € 33.071,- die [eiser 1] aan [gedaagde 1] heeft verstrekt in de periode van 2004 tot 2007. [gedaagde 1] heeft verweer gevoerd en gesteld dat hij al op de lening heeft afgelost door contante betalingen en inhoudingen op zijn loon. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 1] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de aflossingen en laat hem toe tot het leveren van bewijs van twee specifieke stellingen: dat hij een toezegging heeft gekregen van [eiser 1] over een contante vergoeding van € 300,- per maand en dat deze vergoeding is ingehouden op de lening. De rechtbank heeft de vordering van [eisers samen] in beginsel toegewezen, maar afhankelijk van het bewijs dat [gedaagde 1] kan leveren. In reconventie heeft [gedaagde 1] gevorderd dat de overeenkomst van geldlening en de vaststellingsovereenkomst vernietigd worden, maar dit beroep op dwaling is afgewezen. De rechtbank heeft [gedaagde 1] veroordeeld in de proceskosten van [eisers samen].