Beoordeling
5. Waar nodig zal hierna nader worden ingegaan op de stellingen en verweren van partijen. Geoordeeld wordt als volgt.
6. [eisers tezamen] hebben niet gereageerd op de stelling van UWV inhoudende dat de door [eiser 4] in zijn vertrekregeling aan UWV verleende finale kwijting als geciteerd onder 1.12 met zich brengt dat hij jegens UWW geen aanspraken meer heeft. Het beroep van UWW op deze finale kwijting slaagt. Daarmee is ook het belang van [eiser 4] bij de gevorderde verklaring voor recht en bij de overige vorderingen komen te vervallen. De vorderingen voor zover ingesteld door [eiser 4] worden afgewezen. [eiser 4] wordt in de daarop betrekking hebbende proceskosten van UWV veroordeeld.
7. Op de vorderingen gericht op nabetaling van loon c.a. is artikel 3:308 BW van toepassing. Zij verjaren na verloop van vijf jaar, tenzij de verjaring wordt gestuit. De onder 1.9 bedoelde brieven van 31 juli 2009 van [eisers tezamen] aan UWV kunnen worden aangemerkt als een mededeling, waaruit voor UWV duidelijk werd dat [eisers tezamen] aanspraak maakten op nakoming van de verplichtingen tot nabetaling, welke onderwerp van de onderhavige vordering zijn. Daardoor werd de verjaring gestuit. Dat [eisers tezamen] de verjaring van deze vorderingen eerder hebben gestuit is niet gebleken. Dat het hof arrest op 27 januari 2009 is gewezen stond er niet aan in de weg dat [eisers tezamen] eerder hun aanspraken op nabetaling kenbaar hadden kunnen maken en de verjaring daarvan hadden kunnen stuiten. Dat betekent dat de vorderingen van [eisers tezamen] zijn verjaard voor zover zij betrekking hebben op de periode gelegen vóór 31 juli 2004.
8. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de toepasselijke CAO-bepalingen en de door het hof gegeven uitleg daarvan als geciteerd onder 1.7, dat de arbeidstijd van het fulltime dienstverband van [eisers tezamen] ingaande 1 januari 2003 wijzigde van 36 naar 38 uur per week. Daarbij is ook van belang dat het hof het argument van UWV, inhoudende dat ‘…
het merendeel van de oud-USZO medewerkers 36 uur is blijven werken‘ heeft betrokken in haar oordeel, maar niet relevant heeft bevonden voor de uitleg van de overgangsrechtelijke bepalingen van de CAO. Dat [eisers tezamen] feitelijk niet reeds vanaf 1 januari 2003 38 uur per week zijn gaan werken doet niet af aan het feit dat zij vanaf die datum wel aanspraak hadden op werk voor die arbeidstijd.
9. Uit het voorgaande volgt op zichzelf niet dat [eisers tezamen] ook aanspraak hebben op nabetaling van loon over de periode tot 31 juli 2007, waarin zij feitelijk geen 38 uur per week hebben gewerkt. Met UVW wordt geoordeeld dat aanspraak op betaling van loon over twee extra uren slechts aanwezig kan zijn indien voldoende komt vast te staan dat [eisers tezamen] ook om twee extra uren hebben verzocht en daarvoor beschikbaar waren. Dit houdt mede verband met het feit dat de mogelijkheid om (niet meer dan) 36 uur te werken ook na 1 januari 2003 is blijven bestaan en dat dit voor medewerkers van UWV ook voordeel kon hebben, bijvoorbeeld omdat dit de mogelijkheid gaf om gedurende vier dagen negen uur te werken, zoals UWV heeft gesteld en [eisers tezamen] niet (gemotiveerd) hebben betwist.
10. Dat [eisers tezamen] aan hun toenmalige teamleider hebben verzocht om 38 uur te mogen werken heeft UWV op zichzelf niet betwist, althans – voor het geval UWV heeft bedoeld dit wel te betwisten – heeft UWV die betwisting onvoldoende onderbouwd, gelet op de inhoud van de onder 1.10 bedoelde verklaring. UWV heeft wel aangevoerd dat dit verzoek buiten beschouwing moet blijven omdat dit niet is gedaan bij een manager die bevoegd was om over extra uren te beslissen. UWV wordt hier niet in gevolgd. [eisers tezamen] hebben het verzoek gedaan aan hun direct leidinggevende. Deze kan uit de aard van zijn functie geacht worden UWV te vertegenwoordigen bij het geven van opdrachten aan [eisers tezamen] . Tenzij uitdrukkelijk anders is bedongen, hetgeen gesteld noch gebleken is, valt daardoor niet in te zien waarom hij niet als vertegenwoordiger van UWV kan worden aangemerkt voor zover het de in ontvangstneming van verzoeken van [eisers tezamen] aan UWV betreft.
11. De conclusie is dat voldoende vast staat dat [eisers tezamen] vanaf begin 2003 via hun teamleider aan UWV kenbaar hebben gemaakt dat zij 38 uur per week wilden werken en dat zij daartoe beschikbaar waren.
12. Dat deze teamleider met het oog op ‘het toenmalig personeelsbeleid’ de betreffende verzoeken (kennelijk) niet in behandeling heeft gegeven aan de daarvoor aangewezen managers van UWV, kan niet aan [eisers tezamen] worden tegengeworpen. Daarbij is ook van belang dat de stelling dat een dergelijke afweging van de teamleider voor de hand lag, gelet op het toenmalige beleid van (de betreffende regio van) UWV, steun vindt in de verklaring [naam 2] als geciteerd onder 1.11. Voorts zal van belang zijn geweest dat, zoals UWV heeft erkend, in de betreffende periode een reductie van 6300 arbeidsplaatsen plaats vond en dat er een vacaturestop bestond. UWV heeft in verband daarmee betwist dat het juist was dat in de betreffende periode nimmer verzoeken om urenuitbreiding werden gehonoreerd en heeft daarbij gewezen op mededelingen van de Raad van Bestuur aan het personeel. Een en ander vormt echter onvoldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [naam 2] , aangezien die mededelingen niet uitsluiten dat (de verantwoordelijke managers van) UWV in de regio waarin [eisers tezamen] , [eiser 4] en [naam 2] werkzaam waren een beleid voerde(n) waarin dergelijke verzoeken bij voorbaat kansloos waren. Voldoende staat vast dat dit in de betreffende periode in elk geval zo is begrepen door de leidinggevende(n) van [eisers tezamen] Ook als zij zich daarbij hebben vergist en een formeel, schriftelijk verzoek wel (enige) kans van slagen had gehad, kan UWV dit niet aan [eisers tezamen] tegenwerpen nu de gevolgen van haar (mis)communicatie met haar leidinggevende medewerkers voor rekening van UWV dienen te blijven.
13. Het feit dat [eisers tezamen] in de betreffende periode feitelijk geen 38 uur hebben gewerkt staat niet in de weg aan hun aanspraken. Op de eerste plaats is de oorzaak daarvan gelegen in de weigering van UWV om gebruik te maken van het aanbod van [eisers tezamen] om gedurende de voor hen vanaf 1 januari 2003 normale arbeidstijd van 38 uur te werken, welke oorzaak voor rekening van UWV dient te blijven. Daarnaast heeft UWV niet betwist dat er andere medewerkers van UWV zijn die eveneens geen 38 uur maar 36 uur per week hebben gewerkt, maar over de betreffende periode wel een nabetaling hebben ontvangen, welke stelling [eisers tezamen] hebben onderbouwd met schriftelijke verklaringen. UWV heeft bij antwoord aangevoerd dat in de hier bedoelde gevallen door beslissingsbevoegde managers van de betrokken medewerkers is verklaard dat dezen wel (mondelinge) verzoeken tot een arbeidstijd van 38 uur hebben ingediend en dat in het geval van [eisers tezamen] de beslissingsbevoegde manager heeft verklaard zich geen verzoeken van [eisers tezamen] te herinneren. Volgens UWV staat daarom niet vast staat dat [eisers tezamen] dergelijke verzoeken hebben gedaan. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 1.10 tot en met 1.12 reeds is overwogen wordt geoordeeld dat dit verschil geen ongelijke behandeling van [eisers tezamen] rechtvaardigt. Van belang is of [eisers tezamen] jegens UWV aanspraak hebben gemaakt op een arbeidsduur van 38 uur en dat staat voldoende vast. Dit houdt geen verband met de vraag wie bevoegd was om daarover een beslissing te nemen. Nu UWV nabetalingen wegens het verschil tussen 36 en 38 uur arbeidsduur heeft gedaan aan medewerkers die evenmin feitelijk 38 uur hadden gewerkt en die evenmin een formeel schriftelijk verzoek voor een arbeidsduur van 38 uur hadden gedaan, kan UWV het ontbreken van een formeel schriftelijk verzoek en het feit dat [eisers tezamen] feitelijk slechts 36 uur hebben gewerkt ook niet aan [eisers tezamen] tegenwerpen.
14. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken op grond waarvan de vorderingen van [eisers tezamen] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zouden zijn. Zij zijn het gevolg van het feit dat UWV ten aanzien van de arbeidsduur van een fulltime dienstverband pas in 2007 een CAO-bepaling is gaan naleven waaraan zij reeds vanaf januari 2003 gebonden was. Voldoende staat vast dat de onderhavige kwestie sindsdien onderwerp van discussie binnen UWV is geweest, zodat UWV rekening heeft kunnen houden met vorderingen zoals de onderhavige.
15. Gesteld noch gebleken is dat [eisers tezamen] zelf noemenswaardige kosten hebben gemaakt bij hun pogingen om zelf buiten rechte een regeling te treffen met UWV. Voorts valllen de kosten van het verzenden van de enkele brief van de gemachtigde van [eisers tezamen] tot de kosten waarover wordt beslist bij de proceskostenveroordeling. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn niet toewijsbaar.
16. Nu de hierna uit te spreken veroordelingen niet alleen ziet op betaling maar ook op het door UWV uitvoeren van herberekeningen, het afstorten van pensioenpremies en het verstrekken van specificaties, bestaat er aanleiding tot het opleggen van een dwangsom voor het geval daaraan niet wordt voldaan. Er bestaat wel aanleiding tot matiging daarvan en tot het verbinden van een maximum aan te verbeuren dwangsommen.
17. Dit betekent dat de vordering van [eisers tezamen] wordt toegewezen zoals hieronder wordt bepaald.
18. Bij deze uitkomst van de procedure wordt UWV veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van [eisers tezamen]