ECLI:NL:RBAMS:2013:9234

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
6 januari 2014
Zaaknummer
AMS 11-4710
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig beslissen op verzoek om afschrift van gegevens op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak hebben eisers, [naam1] en [naam2], een beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Minister van Veiligheid en Justitie op hun verzoek om een afschrift van gegevens op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De rechtbank ontving het beroepschrift op 30 september 2011, gericht tegen de stilzwijgende afwijzing van hun aanvraag van 16 augustus 2011. In een eerdere uitspraak van 9 december 2011 verklaarde de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, waarop eisers verzet aantekenden. Dit verzet werd op 14 mei 2012 gegrond verklaard, waarna de rechtbank het onderzoek voortzette.

De rechtbank behandelde de zaak op 20 maart 2013, waarbij partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de brief van eisers van 14 september 2011 niet als een ingebrekestelling kon worden aangemerkt, omdat deze brief niet voldeed aan de vereisten die in de wet zijn gesteld. De rechtbank stelde vast dat er geen duidelijke aanwijzingen waren dat eisers verweerder hadden willen manen om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen of dat zij aanspraak maakten op een dwangsom bij uitblijven van een besluit.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eisers niet-ontvankelijk, omdat zij niet in gebreke waren gesteld voordat het beroep werd ingesteld. De rechtbank wees erop dat de brief van 14 september 2011 slechts als een herinnering kon worden beschouwd en niet als een formele ingebrekestelling. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK[woonplaats]

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/4710

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen:

[naam1], eiseres,

[naam2], eiser,
beiden wonende te[woonplaats],
hierna tezamen: eisers
gemachtigde mr. W.P.C. de Vries,
en
de Minister van Veiligheid en Justitie (voorheen de Minister van Immigratie, Integratie en Asiel),
verweerder,
gemachtigde mr. W. Fairweather.

Procesverloop

De rechtbank heeft op 30 september 2011 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van eisers van 16 augustus 2011.
De rechtbank heeft het beroep van eisers bij uitspraak van 9 december 2011, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen deze uitspraak verzet aangetekend.
De rechtbank heeft het verzet van eisers behandeld ter zitting van 2 mei 2012. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Namens verweerder is niemand verschenen.
De rechtbank heeft het verzet van eisers bij uitspraak van 14 mei 2012 gegrond verklaard en het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2013, gelijktijdig met het beroep van[naam4](AWB 11/4760). Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Bij het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de beroepszaken weer gesplitst.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1. Eisers hebben verweerder bij brief van 16 augustus 2011, in het kader van een aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning van eiseres (hierna: de aanvraag), verzocht om hen een afschrift van het dossier te verstrekken, alsmede door verweerder gebruikte informatie uit Suwinet te overleggen. Voor zover vereist hebben eisers daarbij een beroep gedaan op artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
1.2. Bij brief van 14 september 2011 hebben eisers verweerder nadere stukken toegestuurd met betrekking tot de aanvraag van eiseres met het verzoek deze aanvraag verder te behandelen. Eisers hebben verweerder hierbij tevens verzocht om hen de bij brief van 16 augustus 2011 gevraagde gegevens alsnog te doen toekomen.
1.3. Bij gebreke van een reactie van verweerders zijde, hebben eisers de rechtbank met toepassing van artikel 6:2 van de Awb verzocht om het beroep gegrond te verklaren, verweerder te gelasten binnen twee weken een besluit te nemen en een dwangsom toe te kennen. Volgens eisers dient de brief van 14 september 2011 hierbij aangemerkt te worden als ingebrekestelling.
1.4. Verweerder heeft bij brief van 17 oktober 2011 te kennen gegeven dat de beslistermijn op het Wbp-verzoek van eisers al is verstreken en dat naar verwachting binnen twee weken een besluit zal volgen.
1.5. De rechtbank heeft het beroep van eisers in haar uitspraak van 9 december 2011 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 14 september 2011 niet als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan worden aangemerkt
.Eisers zijn tegen deze uitspraak in verzet gekomen.
1.6. De rechtbank heeft het verzet bij uitspraak van 14 mei 2012 gegrond verklaard, omdat de rechtbank niet buiten iedere twijfel acht dat eisers niet-ontvankelijk waren in hun beroep.
1.7. Bij besluit van 31 januari 2013 heeft verweerder het verzoek om toezending van de Suwinetgegevens die ten grondslag liggen aan het besluit op de aanvraag, ingewilligd.
Het juridisch kader
2.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Awb van toepassing zoals deze wet luidde tot en met
31 december 2012. Het beroep is namelijk ingesteld vóór 1 januari 2013.
2.2. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.3. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
2.4. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Beoordeling van het beroep
4.1. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers met hun verzoek om Suwinetgegevens, een verzoek als bedoeld in artikel 35, van de Wbp hebben gedaan. Evenmin is in geschil dat verweerder met het besluit van 31 januari 2013 te laat op het verzoek heeft beslist. De rechtbank ligt uitsluitend nog de vraag voor of de brief van eisers van 14 september 2011 als ingebrekestelling kan worden aangemerkt. Deze brief bevat hoofdzakelijk informatie met betrekking tot de aanvraag van eiseres en er wordt in verwezen naar bijgevoegde producties. De op één na laatste alinea luidt:
“In mijn brief van 16 augustus 2011 heb ik verzocht om afschrift van bescheiden. Tot nu toe mocht ik deze nog niet ontvangen. Kunt u deze alsnog aan mij doen toekomen?”
4.2. Eisers hebben zich in beroep op het standpunt gesteld dat het voorgaande als ingebrekestelling dient te worden aangemerkt. Eisers hebben er daarbij op gewezen dat de ingebrekestelling vormvrij is.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de brief van 14 september 2011 terecht niet als ingebrekestelling heeft aangemerkt en overweegt daartoe het volgende. In de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel voor de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 934, nr. 6) staat vermeld dat de aanvrager van een beschikking, alvorens de dwangsom gaat lopen, het bestuur schriftelijk in gebreke moet stellen. De aanvrager moet de dwangsomregeling als het ware activeren. Het bestuursorgaan wordt door de ingebrekestelling bekend met het feit dat de beslistermijn in de ogen van de aanvrager is overschreden. Geen van deze elementen is in het verzoek van
14 september 2011 aanwezig. Uit het verzoek valt niet af te leiden dat eisers verweerder daarmee hebben willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 december 2012, LJN: BY5083). De rechtbank is daarom van oordeel dat het verzoek van eisers in de brief van 14 september 2011 slechts als een herinnering van het lopende verzoek om informatie kan worden aangemerkt. Ook de enkele verwijzing naar de eerdere brief van 16 augustus 2011 waarin een beroep op artikel 35 van de Wbp is gedaan maakt niet dat de brief van 14 september 2011 als ingebrekestelling moet worden aangemerkt.
4.4. Nu de brief van eisers van 14 september 2011 niet als een ingebrekestelling kan worden aangemerkt, hebben eisers alvorens zij beroep hebben ingesteld, verweerder niet in gebreke gesteld. Het beroep van eisers zal, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, dan ook om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.5. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, voorzitter,
mrs. M. de Rooij en B. de Vos, leden, in aanwezigheid van
mr. M. Vogel-Frishert, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.