ECLI:NL:RBAMS:2013:9053

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
30 december 2013
Zaaknummer
HA RK 13-319
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van rechters in strafzaak

In deze zaak heeft verzoekster, verdachte in een strafzaak, op 13 oktober 2013 een verzoek tot wraking ingediend tegen de rechters mrs. J. Piena, C.A.E. Wijnker en W.H. van Benthem. De gronden voor het wrakingsverzoek waren onder andere dat de rechters zich een mening hadden gevormd door een bezwaarschrift ongegrond te verklaren, en dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die partijdigheid zouden kunnen inhouden. Verzoekster voerde aan dat de rechters niet onafhankelijk konden oordelen omdat er een aangifte was gedaan door een collega-rechter en dat de wijze waarop de beslissing was voorgelezen onjuist was weergegeven in het proces-verbaal. De rechtbank heeft het verzoek tot wraking afgewezen, omdat het feit dat verzoekster het niet eens was met de inhoudelijke beslissing van de rechters op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. De rechtbank oordeelde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bestond, en dat de gronden die verzoekster aanvoerde onvoldoende waren om aan te nemen dat de rechters niet onpartijdig waren. De rechtbank benadrukte dat de rechters, ondanks het ongegrond verklaren van het bezwaarschrift, nog steeds onafhankelijk konden oordelen in de strafzaak. De beslissing werd genomen door de wrakingskamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd uitgesproken op 4 december 2013.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND, zitting houdende te Amsterdam

Beschikking op het op 13 oktober 2013 gedane en onder rekestnummer
HA RK 13-319 ingeschreven verzoek van:
[verzoekster],
woonplaats [woonplaats],
verzoekster,
welk verzoek strekt tot wraking van mrs. J. Piena, C.A.E. Wijnker en W.H. van Benthem, leden van de meervoudige kamer belast met de behandeling van strafzaken te Amsterdam, hierna: de rechters.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • een proces-verbaal van de terechtzitting van 9 oktober 2013, met daarin opgenomen het wrakingsverzoek;
  • een schriftelijk stuk van verzoekster, met bijlagen, van 13 oktober 2013;
  • een schriftelijke reactie namens de rechters van mr. Piena;
  • een schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie;
De rechters hebben meegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 20 november 2013, alwaar verzoekster in persoon is verschenen. Mr. Piena is namens de rechters verschenen. Verzoekster heeft haar standpunt toegelicht en een stuk overgelegd. Mr. Piena heeft op die toelichting gereageerd, waarna gelegenheid voor re- en dupliek is geboden. Vervolgens is een datum voor beschikking bepaald.

1.De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
Verzoekster is verdachte in een strafzaak geregistreerd onder parketnummer 13/654318-12.
Op 12 september 2013 heeft verzoekster bij de rechtbank een bezwaarschrift tegen de op 6 september 2013 betekende dagvaarding ingediend.
Bij beschikking van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank in raadkamer het bezwaarschrift van verzoekster tegen de onder b) bedoelde dagvaarding ongegrond verklaard. In de beschikking is onder meer overwogen dat uitgangspunt is dat de behandeling van het bezwaarschrift een summier karakter draagt, waarbij niet vooruitgelopen kan worden op de behandeling ter terechtzitting, en dat de vraag die voorligt is of het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, het ten laste gelegde geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten. De rechtbank heeft – gemotiveerd – geoordeeld dat dit niet het geval is.
Op 9 oktober 2013 heeft er in de strafzaak een terechtzitting plaatsgevonden. In het proces-verbaal van de terechtzitting is onder meer het volgende vermeld:
“De voorzitter deelt mee dat de rechtbank zojuist in raadkamer het bezwaarschrift tegen de dagvaarding ongegrond heeft verklaard.”
(…)
De verdachte verzoekt om wraking van de voorzitter, de oudste en de jongste rechter en voert daartoe, zakelijk weergegeven het volgende aan:U heeft zojuist in de raadkamerprocedure beslist op het bezwaarschrift tegen de dagvaarding. U heeft dit bezwaarschrift ongegrond verklaard en bent hierdoor niet meer onafhankelijk. U wilt nu ook gaan beslissen op het verzoek getuigen te horen, dat kan natuurlijk niet. U kunt de strafzaak niet inhoudelijke behandelen en ik wraak u.
De voorzitter vat de grond voor het wrakingsverzoek samen en vraagt verdachte of dit juist is. De verdachte verlaat hierop, zichtbaar boos, de zittingszaal.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de combinatie die zich heeft uitgelaten over het bezwaarschrift tegen de dagvaarding nog steeds onafhankelijk is en de zaak inhoudelijk mag behandelen. Het wrakingsverzoek moet daarom worden afgewezen.
(…)”
De voorzitter heeft het onderzoek ter terechtzitting vervolgens geschorst.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

2.1.
Verzoekster heeft – samengevat en zakelijk weergeven – de volgende wrakingsgronden aan haar verzoek ten grondslag gelegd.
2.2.
De rechters hebben een bezwaarschrift ongegrond verklaard en daarmee hebben de rechters zich een mening gevormd. In de uitspraak met betrekking tot het verzoek is al een oordeel over de bewezenverklaring gegeven. De afhandeling van het bezwaarschrift is voorts onbegrijpelijk, evenals de beoordeling van de aard van de verweren. Het betreft ook de wijze waarop de beslissing is voorgelezen. De voorzitter kent de achtergrond niet en kent verzoekster niet. De voorzitter heeft geen ervaring. Verzoekster wil een oudere rechter. De voorzitter zat overal bovenop en zat op de verkeerde weg. Verzoekster heeft het gevoel dat het niet goed komt.
2.3.
Er is in het proces-verbaal niet vermeld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Er sprake is van een aangifte van een collega-rechter en griffiers treden als getuigen op. Die omstandigheden brengen in beginsel partijdigheid met zich mee. Voorts is in het proces-verbaal ten onrechte vermeld dat verzoekster boos de zaal uit liep. Verzoekster was wanhopig/angstig door de wijze waarop de rechters zich opstelden. Rechters dienen uitermate voorzichtig en terughoudend te zijn in de interpretatie van het gedrag van een verdachte ter zitting.
2.4.
Nadat verzoekster de rechters had gewraakt en de zittingszaal had verlaten, is de zaak niet meteen geschorst, maar is de officier van justitie nog aan het woord gelaten. Dat is een dusdanige onbegrijpelijke afhandeling van het wrakingsverzoek dat de schijn van vooringenomenheid is gewekt.
2.5.
Op grond van het voorgaande, elke grond op zich en in onderlinge samenhang bezien, is er volgens verzoekster sprake van (een schijn van) vooringenomenheid.

3.De reactie van de rechters

3.1.
De rechters hebben naar voren gebracht dat het gebruikelijk is – alvorens tot schorsing over te gaan - de officier van justitie in de gelegenheid te stellen zich over het wrakingsverzoek uit te laten. Dat kan van invloed zijn op de vraag of de rechters al dan niet in de wraking berusten. Het proces-verbaal is een zakelijke weergave van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen en dit wordt ten onrechte bestreden. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het feit dat de rechters het verzoek van verzoekster ongegrond hebben verklaard, niet met zich mee brengt dat die rechters niet meer kunnen deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting. Van bijzondere omstandigheden die dit anders maken is geen sprake. Een verschil van inzicht over de verweren die verzoekster in de strafzaak heeft aangedragen is onvoldoende om de schijn van vooringenomenheid te wekken.

4.De reactie van het Openbaar Ministerie

4.1.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Uit de enkele omstandigheid dat de rechters die het bezwaarschrift tegen de dagvaarding ongegrond hebben verklaard en daarna hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting, geen schending oplevert van het bepaalde in artikel 6 EVRM. Het openbaar Ministerie verwijst daartoe naar HR 15 april 1997,NJ 1997,535.

5.De beoordeling van het verzoek

5.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2.
Bij de beoordeling van het verzoek dient als uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Hierbij is de visie van verzoeker wel belangrijk maar niet beslissend. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf beoordelen.
5.3.
In de eerste plaats heeft verzoekster haar verzoek gegrond op het feit dat er sprake is van vooringenomenheid omdat er aangifte is gedaan tegen verzoekster door een collega rechter. Voor zover verzoekster daarmee heeft bedoeld dat bij iedere rechter daarom de (schijn van) vooringenomenheid bestaat – dan is dat in zijn algemeenheid onjuist. De betreffende rechter die aangifte heeft gedaan is voorts werkzaam bij de rechtbank Noord – Holland. Weliswaar behandelt formeel die rechtbank de strafzaak, maar in deze zaak houdt die rechtbank zitting te Amsterdam en is samengesteld uit rechters die normaal deel uitmaken van de rechtbank Amsterdam. Dat er enige band zou bestaan, anders dan dat het – ook – rechters zijn, tussen de rechters die de zaak behandelen en de rechter die aangifte heeft gedaan, op grond waarvan de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden, is op geen enkele wijze gebleken.
5.4.
In de tweede plaats heeft verzoekster de beslissing van de rechters in de raadkamer aan haar verzoek ten grondslag gelegd. Op zichzelf brengt het enkele feit dát de beslissing is genomen geen (schijn van) vooringenomenheid met zich mee. Verzoekster kan het voorts niet eens zijn met de inhoudelijke beslissing van de rechters, maar dat is geen grond voor wraking. Een genomen beslissing zou alleen grond voor wraking kunnen opleveren indien die beslissing in het licht van de feiten en omstandigheden, waaronder de motivering, redelijkerwijze niet anders dan door vooringenomenheid kan zijn ingegeven. Daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer geen sprake. Het bezwaar is getoetst aan het geldende criterium en met het oordeel hebben de rechters zich niet – inhoudelijk – uitgesproken over hetgeen aan verzoekster ten laste is gelegd in de strafzaak. Van een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid is op deze grond geen sprake.
5.5.
Verzoekster heeft voorts aan het verzoek ten grondslag gelegd dat het proces-verbaal van de terechtzitting onvolledig en ook onjuist is. Ook deze grond kan niet tot wraking leiden. Het proces-verbaal van de terechtzitting is een zakelijke weergave van hetgeen op de zitting is verhandeld. Indien verzoekster – zoals zij stelt – niet boos maar geëmotioneerd de zittingszaal heeft verlaten, dan brengt het feit dat de reactie in het proces-verbaal anders is gekwalificeerd op zichzelf niet met zich mee dat er sprake is van vooringenomenheid.
5.6.
Dat de wrakingsgronden niet volledig zouden zijn vermeld in het proces-verbaal leidt evenmin tot het oordeel dat de rechters vooringenomen zijn. Uit het proces-verbaal blijkt dat de voorzitter verzoekster heeft voorgehouden of de wrakingsgrond op een juiste wijze door de voorzitter is samengevat, maar dat verzoekster de zittingszaal heeft verlaten. Dit komt, hoewel het begrijpelijk is dat een strafzaak voor verzoekster emotioneel is, voor rekening van verzoekster. Het is voorts niet onbegrijpelijk dat de voorzitter, gelet op de ter zitting gegeven toelichting, de officier van justitie in de gelegenheid heeft gesteld om zich over het verzoek tot wraking uit te laten.
5.7.
Verzoekster heeft ten slotte nog naar voren gebracht dat de houding van de voorzitter van de kamer met zich mee brengt dat er sprake is van (schijn van) vooringenomenheid. Verzoekster heeft deze grondslag onvoldoende toegelicht, zodat daaruit ook geen objectief gerechtvaardigde (schijn van) vooringenomenheid kan worden afgeleid. Hetgeen nog meer of anders aan het verzoek ten grondslag is gelegd maakt dit oordeel niet anders.
5.8.
Gelet op het voorgaande is de wrakingskamer van oordeel dat iedere grond op zich – maar ook alle gronden in onderling verband bezien, niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van objectief gerechtvaardigde vrees voor de stelling van verzoekster dat er sprake is van (schijn van) vooringenomenheid. Dit beteken dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.
B E S L I S S I N G :
De wrakingskamer:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de procedure, geregistreerd onder parketnummer 13/654318-12, wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
Aldus gegeven door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. G.H. Marcus en T.J.M. Gijsberts, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Nieuwenhuijs, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2013.
Tegen deze beslissing staat ingevolge artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.