In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 november 2013 uitspraak gedaan over de intrekking van een bouwvergunning die in 1997 was verleend voor het vergroten van een woning. De eiseres, eigenaar van de woning, had beroep ingesteld tegen de intrekking van deze vergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente. De rechtbank oordeelde dat zij niet bevoegd was om kennis te nemen van het beroep voor zover dit zich richtte tegen de intrekking van een eerdere bouwvergunning uit 1983, omdat dit een primair besluit betreft waartegen eerst bezwaar gemaakt moest worden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de bouwvergunning uit 1997 door de gemeente rechtmatig was. De gemeente had in redelijkheid kunnen besluiten om de vergunning in te trekken, omdat er gedurende een lange periode geen gebruik was gemaakt van de vergunning. De rechtbank overwoog dat de eiseres niet had aangetoond dat er een gerechtvaardigd vertrouwen bestond dat de vergunning niet ingetrokken zou worden voordat er een nieuwe, onherroepelijke vergunning was verleend. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de gemeente bij intrekking van de vergunning zwaarder wogen dan de belangen van de eiseres.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat de intrekking van de bouwvergunning in stand bleef. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de gemeente om bouwvergunningen in te trekken en de noodzaak voor vergunninghouders om tijdig gebruik te maken van verleende vergunningen.