In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 april 2013 uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van een verzoekster, die niet-ontvankelijk werd verklaard. Het verzoek tot wraking was ingediend tegen mr. R.H.C. Jongeneel, de voorzieningenrechter, en was gebaseerd op de stelling dat deze rechter jegens verzoekster bevooroordeeld zou zijn. De verzoekster stelde dat de schijn van vooringenomenheid was gewekt door een gebeurtenis uit het verleden die haar partner betrof, die als toehoorder aanwezig was bij de zitting. De rechtbank oordeelde echter dat de aangevoerde feiten en omstandigheden geen vooringenomenheid jegens verzoekster zelf betroffen, maar eerder jegens haar partner, die als advocaat betrokken was bij de zaak. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor het wrakingsverzoek onvoldoende zwaarwegend waren en dat er sprake was van misbruik van het wrakingsmiddel. De rechtbank besloot dat een volgend wrakingsverzoek in deze procedure niet in behandeling zou worden genomen en dat de procedure zou worden hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, F.C.H. Krieger, en er staat geen voorziening open tegen deze beslissing.