ECLI:NL:RBAMS:2013:8732

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
C/13/488698 / HA ZA 11-1386
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding in het kader van voordeelsverrekening en eigen schuld

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Amsterdam, heeft de vennootschap naar Frans recht, Batla Minerals S.A., een vordering ingesteld tegen ABN AMRO Bank N.V. en ABN AMRO Group N.V. De kern van de zaak betreft de vraag of ABN AMRO onrechtmatig heeft gehandeld door het bijeengebrachte kapitaal van Batla op een rekening bij Fortis te laten staan, zonder dat Batla daarover kon beschikken. De rechtbank oordeelde dat Fortis toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld door het depot op zijn beloop te laten, wat heeft geleid tot schade voor Batla. De rechtbank heeft vastgesteld dat Batla schade heeft geleden ter hoogte van € 1.235.169,00, het bedrag dat op de rekening van EFI bij Fortis is achtergebleven en niet aan Batla is overgemaakt.

De rechtbank heeft ook de stelling van ABN AMRO c.s. verworpen dat Batla geen schade heeft geleden, omdat haar vermogen per saldo niet is verminderd. De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en het gestelde voordeel dat Batla zou hebben genoten. Daarnaast werd het beroep op eigen schuld van ABN AMRO c.s. afgewezen, omdat Batla voldoende maatregelen had genomen om haar schade te beperken. De rechtbank concludeerde dat ABN AMRO Bank gehouden is de schade die Batla heeft geleden door de onrechtmatige daad te vergoeden, en heeft de vordering van Batla tot schadevergoeding toegewezen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de gevorderde wettelijke handelsrente niet toewijsbaar is, maar dat de wettelijke rente over de hoofdsom wel toewijsbaar is. De proceskosten zijn begroot op € 9.627,81, en ABN AMRO c.s. zijn hoofdelijk veroordeeld in deze kosten. Het vonnis is uitgesproken op 18 december 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/488698 / HA ZA 11-1386
Vonnis van 18 december 2013
in de zaak van
de vennootschap naar Frans recht
BATLA MINERALS S.A.,
gevestigd te Boujan-sur-Libron (Frankrijk),
eiseres,
advocaat mr. C.G.H. Maeijer te Amsterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
ABN AMRO GROUP N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
advocaat mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk te Amsterdam.
Eiseres zal hierna Batla worden genoemd, gedaagden zullen afzonderlijk ABN AMRO Bank en ABN AMRO Group en gezamenlijk ABN AMRO c.s. worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 december 2012,
  • de akte (na comparitie) van Batla, met producties,
  • de akte (aanvulling) van Batla, met producties,
  • de antwoordakte van ABN AMRO c.s., met producties,
  • de rolbeslissing van 22 mei 2013 waarin een akte aan de zijde van Batla is geweigerd,
  • de rolbeslissing van 5 juni 2013 waarin Batla akte niet dienen is verleend voor akte uitlating producties.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 5 december 2012 is geoordeeld dat Fortis toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens Batla door het depot op zijn beloop te laten, zonder zich ervan te vergewissen dat door of namens de vennootschap over het bijeengebrachte kapitaal werd beslist. Daardoor heeft Fortis Batla blootgesteld aan het voorzienbare risico dat het kapitaal van Batla op de op naam van EFI gestelde rekening bij Fortis zonder toestemming van Batla een andere bestemming zou krijgen. Fortis heeft daarmee niet al datgene gedaan wat rechtens was vereist om het risico te voorkomen dat EFI een deel van het kapitaal voor zichzelf zou bestemmen, welk risico zich ook heeft verwezenlijkt (zie overweging 4.9 van het vonnis van 5 december 2012).
2.2.
Partijen zijn in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld voort te procederen over (zie overweging 4.12 en 4.13 van het vonnis van 5 december 2012):
(i) de stelling van ABN AMRO c.s. dat van benadeling van Batla geen sprake is omdat tegenover het door haar geleden nadeel van € 1.235,169,00 staat dat een schuld van Batla aan EFI met hetzelfde bedrag is afgenomen;
(ii) de stelling van ABN AMRO c.s. dat de door Batla geleden schade mede een gevolg is van omstandigheden die aan haar kunnen worden toegerekend, dan wel dat Batla heeft nagelaten haar schade te beperken.
Schade
2.3.
ABN AMRO c.s. stellen dat Batla geen schade heeft geleden nu haar vermogen per saldo niet is verminderd. Het bedrag van € 1.235.169,00 dat Fortis - volgens Batla - aan Batla had moeten uitkeren, komt overeen met het bedrag waartoe EFI jegens Batla (minimaal) gerechtigd was als vergoeding voor de door EFI verrichte werkzaamheden ter zake van de beursgang van Batla en de daaraan voorafgaande kapitaalverhoging. Batla betwist deze stelling gemotiveerd.
2.4.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat Batla door het onrechtmatig handelen van Fortis schade heeft geleden omdat zij niet in staat is geweest (volledig) over het uitsluitend voor haar bijeengebrachte kapitaal te beschikken. De rechtbank ziet geen aanleiding op deze bindende eindbeslissing terug te komen nu geen bijzondere omstandigheden (zoals een evidente juridische of feitelijke misslag) zijn gesteld of gebleken die maken dat het onaanvaardbaar is dat de rechtbank gebonden is aan deze eerdere beslissing. Door het onrechtmatig handelen van Fortis is Batla de mogelijkheid ontnomen zelf te beschikken over het tot haar vermogen behorende bedrag van € 1.235.169,00. De door Batla geleden schade moet derhalve in beginsel op dat bedrag worden vastgesteld.
2.5.
Voor zover ABN AMRO c.s. met de hiervoor in overweging 2.3. weergegeven stelling hebben beoogd een beroep te doen op voordeelsverrekening (artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) overweegt de rechtbank dat hiervoor is vereist dat een gebeurtenis naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd en dat verrekening van dit voordeel redelijk is. Daarbij dient tot uitgangspunt te worden genomen dat van voordeelsverrekening slechts sprake kan zijn indien een voordeel werkelijk is genoten of naar redelijke verwachting werkelijk genoten zal worden (Hoge Raad 1 februari 2002, NJ 2002, 122). Een en ander is in overeenstemming met de strekking van de wet, erop neerkomende dat aan de benadeelde het feitelijk nadeel dat voor hem uit een schadeveroorzakende gebeurtenis voortvloeit, wordt vergoed. Op de schuldenaar die een beroep doet op voordeelsverrekening rust in beginsel de stelplicht en bewijslast dat de gebeurtenis waarop zijn schadeplichtigheid is gebaseerd voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd.
2.6.
ABN AMRO c.s. hebben volstaan met de stelling dat het vermogen van Batla per saldo niet is verminderd. Dat er een causaal verband bestaat tussen de schade toebrengende gebeurtenis en een (mogelijk) aan de zijde van Batla gerealiseerd voordeel is echter niet gesteld, laat staan met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd.
2.7.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de gestelde feiten niet kan volgen dat het gestelde voordeel in voldoende causaal verband staat met de schade toebrengende gebeurtenis. Het schade toebrengende handelen van Fortis is erin gelegen dat zij in strijd met de op haar rustende zorgplicht het depot op zijn beloop heeft gelaten en daarmee Batla heeft blootgesteld aan het gevaar dat een ander dan de vennootschap een deel van het kapitaal voor zichzelf zou bestemmen. Het voordeel voor Batla, zo de stellingen van ABN AMRO c.s. worden gevolgd, is behaald doordat een beweerdelijke schuld van Batla aan EFI is verminderd met € 1.235.169,00 omdat EFI haar (beweerdelijke) vordering tot betaling van een vergoeding voor haar werkzaamheden heeft verrekend met een deel van het op haar rekening bijeengebrachte kapitaal. Volgens ABN AMRO c.s. is er in wezen niets anders aan de hand dan dat de door Batla verschuldigde fee nu rechtstreeks naar EFI is gegaan in plaats van via Batla. De gebeurtenis waarop het gestelde voordeel is gebaseerd, het tenietgaan van de vermeende betalingsverplichting van Batla jegens EFI, vindt daarmee haar grondslag in de rechtsverhouding tussen Batla en EFI en een beweerdelijke verrekening. Dit betreft een andere gebeurtenis dan de gebeurtenis waarop de schadeplichtigheid van (thans) ABN AMRO Bank is gebaseerd. Voldoende causaal verband in de zin van artikel 6:100 BW tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en een mogelijk opgekomen voordeel is aldus niet vast komen te staan. Daarom is niet van belang óf Batla een schuld aan EFI had.
2.8.
Op grond van het voorgaande kan het verweer van ABN AMRO c.s. dat Batla geen schade heeft geleden niet tot afwijzing van de vordering leiden.
Eigen schuld
2.9.
ABN AMRO c.s. beroepen zich subsidiair op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW aan de zijde van Batla. Het feit dat € 1.235.169,00 is achtergebleven op de rekening die EFI hield bij Fortis is, aldus ABN AMRO c.s., het gevolg van handelen van Batla. Batla heeft ingestemd met de inschakeling van Fortis door EFI en zij heeft er niet tegen geprotesteerd dat het bijeengebrachte kapitaal werd overgeboekt naar de rekening op naam van EFI bij Fortis. Voorts begreep Batla dat Fortis niet haar, maar EFI als cliënte zag. Batla heeft nimmer gevraagd om het certificaat van storting en Fortis heeft dit certificaat op haar verzoek aan EFI gegeven. Verder is de ‘instructie’ uit het e-mailbericht van 14 mei 2007 (overweging 2.8. van het vonnis van 5 december 2012) niet door een daartoe binnen Batla bevoegd persoon gegeven, zo stelt ABN AMRO c.s.
2.10.
Batla voert verweer en voert daartoe, kort gezegd, het volgende aan. Zij was er niet van op de hoogte dat Fortis, in strijd met hetgeen het Franse recht voorschrijft, het bijeengebrachte kapitaal naar een bankrekening op naam van EFI bij Fortis zou overboeken. Dit volgt ook niet uit het certificaat van storting van 9 mei 2007 (overweging 2.7 van het vonnis van 5 december 2012), waarin Fortis verklaart dat zij als erkend verrekenaar een bedrag van € 20.250.000,00 heeft ontvangen. Voorts heeft [naam] als [functie] van Batla, en zodoende daartoe bevoegd, per e-mail van 14 mei 2007 Fortis erop gewezen dit gehele bedrag voorlopig onder zich te houden. Hiermee heeft Batla, zo er op haar enige waarschuwingsverplichting zou rusten, aan die verplichting voldaan. Nadat Batla bemerkt had dat het geld ter zake van de kapitaalverhoging was overgeboekt naar een rekening van EFI, heeft Batla Fortis bij brieven van 25 mei 2007 en 28 september 2007 gewezen op haar verplichting tot overmaking van het bedrag aan Batla. Van eigen schuld, aldus Batla, is geen sprake.
2.11.
De rechtbank overweegt dat, zelfs als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat het bijeengebrachte kapitaal met instemming van Batla op de rekening van EFI bij Fortis is terechtgekomen, dat er niet toe kan leiden dat de schadevergoedingsplicht van Fortis jegens Batla op grond van eigen schuld van Batla wordt verminderd. ABN AMRO c.s. onderkennen (dupliek onder 3.2.4) dat de vordering van Batla ertoe strekt dat aan haar die schade wordt vergoed, die zij heeft geleden ten gevolge van het handelen van Fortis in de fase ná de kapitaalverhoging van de vennootschap. De onrechtmatigheid is er niet in gelegen dat het geld op de rekening van EFI bij Fortis was terechtgekomen. De onrechtmatige gedraging vindt haar grondslag in het feit dat Fortis
nadienhet depot op zijn beloop heeft gelaten en niet heeft belet dat EFI het (restant) geldbedrag voor zichzelf bestemde, zodat Batla daarover niet meer kon beschikken en beslissen. De eventuele instemming van Batla met de overschrijving van het bijeengebrachte kapitaal op een rekening op naam van EFI, impliceert – ook gelet op de toepasselijke regelgeving (aangehaald in rechtsoverweging 4.6 en 4.7 van het vonnis van 5 december 2012) - niet dat zij daarmee haar recht had prijsgegeven om zelf, en aldus nadat de bijschrijving op de rekening van EFI had plaatsgevonden, over het kapitaal te beschikken.
Bovendien hebben ABN AMRO c.s. weliswaar aangevoerd dat Fortis geen uitvoering mocht geven aan instructies van anderen (in weerwil van de instructie van EFI), maar niet is aangevoerd dat Fortis redelijkerwijs geen reële mogelijkheid had om adequaat een einde te maken aan het gevaar dat het kapitaal van Batla zonder haar toestemming een andere bestemming zou krijgen. Tegen die achtergrond is niet van belang wat zich voorafgaand aan de bijschrijving op de rekening op naam van EFI heeft afgespeeld, nu dat niet (mede) conditio sine qua non is geweest voor het intreden van de schade en daarmee geen omstandigheid betreft die aan Batla kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW.
2.12.
Vervolgens moet worden beoordeeld of Batla na het bijeenbrengen van het kapitaal van € 20.250.000,00 op de rekening van EFI heeft nagelaten te doen wat van haar naar redelijkheid kon worden verwacht teneinde te beletten dat zij de mogelijkheid verloor over (een deel van) het bedrag te beschikken. Bij e-mailbericht van 14 mei 2007 heeft Batla, alvorens enig bedrag van de rekening van EFI bij Fortis aan haar was overgemaakt, Fortis verzocht het gehele geldbedrag onder zich te houden. Batla heeft hiermee getracht te voorkomen dat het geldbedrag, althans een deel daarvan, zonder haar toestemming een andere bestemming zou krijgen. Verder heeft Batla middels een e-mailbericht van 25 mei 2007 Fortis gewezen op haar plicht het gehele bedrag ad € 20.250.000,00 aan haar over te boeken. Op dit punt heeft Batla naar het oordeel van de rechtbank aan haar schadebeperkingsplicht voldaan.
ABN AMRO c.s. hebben niet gesteld, noch is gebleken, dat Batla andere maatregelen ter beschikking stonden ter voorkoming van de schade. In de gegeven omstandigheden en in het bijzonder de omstandigheid dat de rekening op naam van EFI stond, kon van Batla niet worden verwacht dat zij nog op andere wijze zou handelen dan door Fortis erop te wijzen dat zij het geld onder zich moest houden. Batla heeft Fortis bij e-mailbericht van 14 mei 2007 hierop gewezen. De stelling van ABN AMRO c.s. dat de e-mail van 14 mei 2007 niet door een daartoe bevoegd persoon is verzonden en dat zij daaraan daarom geen betekenis hoefde te hechten, is tegenover de gemotiveerde betwisting van die stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd.
De rechtbank deelt ook niet het standpunt van ABN AMRO c.s. dat de e-mail onvoldoende duidelijk was. De rechtbank neemt in dit kader tevens in aanmerking de omstandigheid dat Fortis wist dat het bijeengebrachte kapitaal was bestemd voor Batla. Fortis heeft het certificaat ook uitgegeven. Uit het e-mailbericht van 14 mei 2007 kon zij ten minste opmaken dat Batla niet toestond dat zonder haar toestemming het geldbedrag een andere bestemming zou krijgen. Evenmin kan aan Batla tegengeworpen worden dat zij EFI had kunnen aanspreken, noch dat Fortis niet Batla, maar EFI als cliënte zag. Voor de vraag of Batla haar verplichting tot beperking van de schade heeft verzaakt, is van belang of zij richting Fortis, die immers had verklaard dat zij het bijeengebrachte kapitaal voor Batla had ontvangen, heeft gedaan wat in redelijkheid van haar kon en mocht worden verwacht en niet hetgeen Batla ten opzichte van EFI in de gegeven omstandigheden had kunnen of moeten doen.
2.13.
Het voorgaande brengt met zich dat het beroep op eigen schuld zal worden verworpen.
Slotsom en (proces)kosten
2.14.
Zoals volgt uit het tussenvonnis van 5 december 2012 is de gevorderde verklaring voor recht (vermeld in overweging 3.1.) toewijsbaar. ABN AMRO Bank is gehouden de schade die Batla heeft geleden door de aan ABN AMRO Bank toe te rekenen onrechtmatige daad te vergoeden. De door Batla geleden schade als gevolg van de onrechtmatige gedraging bedraagt € 1.235.169,00, het bedrag dat op 14 mei 2007 op de rekening van EFI is achtergebleven en niet aan Batla is overgemaakt. De vordering van Batla tot vergoeding van dit bedrag is toewijsbaar.
2.15.
De gevorderde wettelijke handelsrente is niet toewijsbaar nu onderhavige schadevergoeding niet voortvloeit uit (de schending van) een handelsovereenkomst tussen partijen in de zin van artikel 6:119a BW. Aldus zal aansluiting worden gezocht bij de wettelijke rente (artikel 6:119 BW). De gevorderde rente over de hoofdsom is verder, voor wat betreft de aanvang, als onweersproken toewijsbaar.
2.16.
Batla vordert dat ABN AMRO c.s. worden veroordeeld in de buitengerechtelijke incassokosten ad € 7.500,00, althans het begrote bedrag van € 6.422,00 conform de Aanbevelingen II van het rapport Voorwerk II (hierna: Voorwerk II). ABN AMRO c.s. voeren verweer. De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, mede gelet op de te volgen aanbevelingen van Voorwerk II, af. Uit de door Batla gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning en het inwinnen van inlichtingen. Dat Batla, zoals zij stelt, twee brieven heeft gestuurd aan ABN AMRO c.s. teneinde verhaal buiten rechte te halen acht de rechtbank onvoldoende. De kosten waarvan Batla vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
2.17.
Bij conclusie van repliek heeft Batla gevorderd dat ABN AMRO c.s. worden veroordeeld in de werkelijk door haar gemaakte proceskosten ad € 7.500,00, althans deze te begroten op € 6.422,00 conform Voorwerk II. De rechtbank overweegt dat Batla niet inzichtelijk heeft gemaakt welke kosten zij vergoed wenst te zien nu zij zowel verwijst naar artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), welk artikel gaat over de proceskosten, als naar Voorwerk II aangaande de buitengerechtelijke incassokosten. Voor het oordeel van de rechtbank omtrent de buitengerechtelijke kosten wordt verwezen naar de voorgaande rechtsoverweging. Verder overweegt de rechtbank dat, voor zover met deze vordering wordt gedoeld op een proceskostenveroordeling die afwijkt van het op grond van het door de rechtbank te hanteren liquidatietarief, deze niet toewijsbaar is, hetgeen als volgt wordt toegelicht.
De rechter beslist zo nodig ambtshalve over de proceskostenveroordeling en is niet gehouden het liquidatietarief toe te passen. De rechtbank kan de in het ongelijk gestelde partij ook veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten. Gelet op het ambtshalve karakter van deze beslissing, leest de rechtbank de vordering van Batla als een verzoek om aan de beslissing op grond van artikel 237 Rv op een bepaalde manier invulling te geven. ABN AMRO c.s. hebben daarop kunnen reageren en van die gelegenheid bij dupliek gebruik gemaakt. Daarom verwerpt de rechtbank het verweer van ABN AMRO c.s. dat sprake is van een niet toegestane eiswijziging.
Van de bevoegdheid om de verliezende partij in de werkelijk gemaakte proceskosten te veroordelen, wordt terughoudend gebruik gemaakt. Volgens vaste rechtspraak kunnen de werkelijk gemaakte proceskosten alleen worden toegewezen wanneer sprake is van buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door de in het ongelijk gestelde partij. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Toepassing van artikel 21 Rv, waarop Batla tevens een beroep doet, leidt in dit geval niet tot een andere uitkomst.
2.18.
ABN AMRO c.s. hebben met dezelfde advocaten geprocedeerd en grotendeels gelijkluidende standpunten in deze procedure ingenomen. Zij zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Batla conform het toepasselijke liquidatietarief.
2.19.
De kosten aan de zijde van Batla worden begroot op:
  • griffierecht € 3.537,00
  • explootkosten € 90,81
  • salaris advocaat
Totaal € 9.627,81
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de gevorderde hoofdelijkheid zijn als na te melden toewijsbaar.
2.20.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten en daarover gevorderde rente zullen worden toegewezen op de in het dictum vermelde wijze.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart Batla niet-ontvankelijk in haar vordering jegens ABN AMRO Group;
3.2.
verklaart voor recht dat ABN AMRO Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens Batla en dat zij de schade die Batla als gevolg daarvan heeft geleden dient te vergoeden;
3.3.
veroordeelt ABN AMRO Bank tot betaling van € 1.235.169,00 (zegge: een miljoen tweehonderd vijfendertig duizend en honderd negenenzestig euro) aan Batla, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 9 mei 2007;
3.4.
veroordeelt ABN AMRO c.s. hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van Batla, tot op heden begroot op € 9.627,81, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
3.5.
veroordeelt ABN AMRO c.s. hoofdelijk, onder de voorwaarde dat niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis wordt voldaan, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat,
- het bedrag van € 131,00 respectievelijk € 68,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum waarop de desbetreffende betalingsverplichting is ontstaan;
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Korsten - Krijnen, mr. L. van Berkum en mr. M.E.M. James-Pater en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013.