In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 oktober 2013 uitspraak gedaan over de vordering tot tenuitvoerlegging van een Duitse straf in Nederland, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft een rechterlijke beslissing van het Landsgericht Hamburg van 23 september 2010, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar en 3 maanden voor drugshandel. De veroordeelde, die zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit heeft, is op 4 juni 2009 in Nederland aangehouden en heeft in totaal tijd in overleveringsdetentie en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De rechtbank heeft de vordering behandeld op openbare zittingen op 2 juli en 1 oktober 2013, waarbij de veroordeelde, zijn raadsman mr. W.R. Jonk, en de officier van justitie aanwezig waren. De raadsman betoogde dat de veroordeelde enkel was veroordeeld voor de invoer van 7 kilo cocaïne en niet voor betrokkenheid bij voorbereidingshandelingen voor een groter transport. De rechtbank oordeelde echter dat het Duitse vonnis zowel de invoer als de voorbereidingshandelingen omvatte, en verwierp het verweer.
De rechtbank concludeerde dat de feiten die aan de Duitse veroordeling ten grondslag lagen, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank oordeelde dat de tenuitvoerlegging van het Duitse vonnis toelaatbaar is, omdat aan alle wettelijke vereisten is voldaan. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 3 jaar, met aftrek van de tijd die de veroordeelde al in detentie had doorgebracht. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden van de veroordeelde, waaronder zijn re-integratie in de Nederlandse samenleving na zijn vrijlating in Duitsland. Uiteindelijk legde de rechtbank een gevangenisstraf van 900 dagen op, waarvan een deel voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur, met een proeftijd van twee jaar.