In deze zaak vorderde de coöperatie Coöperatieve Rabobank Breda U.A. (hierna: Rabobank) van Pallimax B.V. (hierna: Pallimax) dat laatstgenoemde een juiste gerechtelijke derden verklaring zou afleggen. Deze vordering was gebaseerd op een eerder vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2011, waarin een bedrag van € 72.945,86 aan Rabobank was toegewezen. Rabobank had executoriaal derdenbeslag gelegd onder Pallimax, omdat Pallimax naar eigen zeggen niets verschuldigd was aan de bestuurder [naam 1]. De rechtbank oordeelde dat Pallimax onvoldoende en kennelijk onjuiste informatie had verschaft ter onderbouwing van haar derden verklaring. De rechtbank stelde vast dat het voor haar niet mogelijk was om te bepalen of er vorderingen of zaken waren die door het beslag waren getroffen, en dat Pallimax niet had voldaan aan haar verplichtingen op grond van artikel 476a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank concludeerde dat Pallimax in rechte feitelijk in gebreke was gebleven en veroordeelde haar tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag was gelegd, alsof zij zelf schuldenaar was. De rechtbank stelde het verschuldigde bedrag vast op € 62.347,50, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Dit vonnis werd uitgesproken op 30 oktober 2013 door mr. C. Kraak.