ECLI:NL:RBAMS:2013:8154

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
13/525097-07 (ontnemingsvordering)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering van wederrechtelijk verkregen voordeel in een mensenhandelzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 oktober 2013 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor mensenhandel. De vordering van de officier van justitie was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op een maximumbedrag van € 96.636,-, later verlaagd naar € 86.436,-. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van een financieel rapport dat de opbrengsten van de prostitutiewerkzaamheden van twee prostituees in kaart bracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een bepaalde periode voordeel heeft genoten van de werkzaamheden van deze prostituees, en heeft daarbij verschillende verweren van de verdediging besproken. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in detail geanalyseerd, waarbij rekening is gehouden met onkosten en andere relevante factoren. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte een bedrag van € 69.091,- aan de Staat moet betalen als wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft ook overwogen dat de redelijke termijn in deze zaak aanzienlijk is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van het ontnemingsbedrag. De uitspraak is gedaan op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/525097-07 (ontnemingsvordering)
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
Tegenspraak
VONNIS
van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e, van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/525097-07, tegen:
[verdachte] hierna te noemen veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [1972],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [GBA adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 24 september 2013.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 24 februari 2010 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 96.636,-.
In de schriftelijke conclusie van repliek heeft de officier van justitie de vordering verminderd met € 10.200,- en het maximumbedrag gesteld op € 86.436,-.
Ter terechtzitting van 24 september 2013 heeft de officier van justitie in haar requisitoir de bij conclusie van repliek gewijzigde vordering gehandhaafd.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [verdachte] in onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[verdachte] is bij vonnis van de rechtbank van het arrondissement Amsterdam van 11 maart 2008 onder meer veroordeeld ter zake van de navolgende strafbare feiten:
Ten aanzien van feit 1:
Mensenhandel, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

De vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel van de officier van justitie vindt zijn grondslag in het dossier van de onderliggende strafzaak en in het zich in het ontnemingsdossier bevindende financieel rapport contra [verdachte] van 6 maart 2009, inhoudende de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte], opgemaakt door [verbalisant], werkzaam bij het Bureau Recherche [bureau A] van de Regiopolitie [X], met bijlagen (hierna: het rapport). [1]
De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vordering het volgende voorop. Zij is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak, hetgeen onverlet laat dat aan haar een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren betreffende de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat.
Het rapport betreft een wettig bewijsmiddel, dat zodanig is ingericht dat daarin, onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens, gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die in aan het totale in het rapport weergegeven wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd. Geen rechtsregel staat eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk voordeel uitsluitend op de inhoud van een dergelijk financieel rapport te doen berusten. Indien een gevolgtrekking uit het rapport voldoende gemotiveerd is betwist, zal de rechtbank dienen te motiveren op grond waarvan, ondanks hetgeen tegen deze gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, deze gevolgtrekking toch wordt aanvaard.
De officier van justitie heeft bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruik gemaakt van de volgende drie categorieën. De rechtbank zal de door de raadsman gevoerde verweren achtereenvolgens per categorie bespreken.
Voordeel genoten met betrekking tot prostituee [betrokkene 1] onderverdeeld in de periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 en 1 januari 2007 tot en met 8juli 2007.
Voordeel genoten met betrekking tot prostituee [betrokkene 2] onderverdeeld in de periode 1 juli 2006 tot en met 13 maart 2007 en 14 maart 2007 tot en met 8 juli 2007.
Kosten [verdachte].
4.1.
Ten aanzien van deel 1
4.1.1.
Wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [betrokkene 1] voor de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 op nihil moet worden gesteld. [betrokkene 1] heeft in haar verklaring die zij op 7 december 2010 bij de rechter-commissaris [2] heeft afgelegd verklaard dat [verdachte] in januari 2007 bij haar is komen wonen en hij pas vanaf dat moment toegang had tot haar geldkistje waarin zij haar geld bewaarde en waaruit [verdachte] en zij zelf konden pakken wat zij nodig hadden. Blijkens deze verklaring had [verdachte] in de periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 geen toegang tot het geld van [betrokkene 1].
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank heeft bij vonnis van 11 maart 2008 [3] onder feit 1 bewezen verklaard dat [verdachte] [betrokkene 1] over de gehele ten laste gelegde periode, te weten van 1 juli 2006 tot en met 15 juli 2007, heeft bewogen om een deel van de opbrengst uit de prostitutiewerkzaamheden aan hem af te staan en/of over te maken. Nu de bewezenverklaring mede ziet op de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 zal de rechtbank ook die periode bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrekken. Het enkele door de raadsman aangevoerde feit dat [verdachte] in de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 niet bij [betrokkene 1] in huis woonde, betekent nog niet dat hij in die periode geen toegang had tot het geld van [betrokkene 1].
Voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank dan ook overeenkomstig het rapport uit van de periode 1 juli 2006 tot en met 8 juli 2007.
4.1.2
Aantal dagen
De raadsman heeft verder gesteld dat, voor zover de rechtbank het aannemelijk acht dat [verdachte] in de periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 toch toegang had tot het geld van [betrokkene 1], [betrokkene 1] niet zes maar vijf dagen per week werkte. Dit blijkt volgens de raadsman uit de verklaring die [betrokkene 1] op 7 december 2010 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het vonnis van de rechtbank inzake [verdachte] van 11 maart 2008 blijkt dat is uitgegaan van een zesdaagse werkweek. Hiertoe heeft de rechtbank als bewijs gebruikt een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] van 10 juli 2007. [4] In haar verklaring van 7 december 2010 bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 1] verklaard dat zij vijf dagen per week werkte. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze later door [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring. Daarbij is van belang dat deze verklaring slechts een beperkte aanpassing van haar eerdere standpunt inhoudten een werkweek van vijf dagen de rechtbank niet onaannemelijk voorkomt. De rechtbank zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook overeenkomstig het rapport uitgaan van een werkweek van vijf dagen.
4.1.3
Onkosten [betrokkene 1]
De raadsman heeft gesteld dat [betrokkene 1] op 7 december 2010 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat de onkosten, die in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel gesteld zijn op € 30,- per dag te laag zijn. Hij acht een aantal kostenposten ten onrechte niet in de voordeelsberekening meegenomen, te weten:
- huur woning € 1000,- per maand;
- borgsom € 2.000,- (eenmalig, niet meegenomen verder in deze berekening);
- beltegoed € 300,- per maand;
- sigaretten € 138,- per maand;
- condooms € 120,- per maand;
- werkkleding € 500,- per maand.
Dit komt neer op € 104,92 aan onkosten per dag bij een zesdaagse werkweek, in plaats van € 30,-, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt als volgt. Met betrekking tot de opgevoerde kosten voor huur van de woning, borgsom, beltegoed en sigaretten is de rechtbank van oordeel dat deze kosten niet in directe relatie staan tot de opbrengsten die werden verkregen met de prostitutiewerkzaamheden, zodat deze kosten niet bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken moeten worden. Ten aanzien van de opgevoerde kosten voor condooms en werkkleding stelt de rechtbank vast dat de officier van justitie bij de voor aftrek in aanmerking komende kosten rekening heeft gehouden met een stelpost ‘onkosten’ van € 30,- per dag. De rechtbank is van oordeel dat aldus, overeenkomstig het rapport, voldoende rekening is gehouden met vergoeding van voornoemde kosten.
4.2.
Ten aanzien van deel 2
4.2.1
Hoogte kamerhuur [betrokkene 2]
De raadsman heeft gesteld dat [betrokkene 2] in haar verklaring bij de rechter-commissaris van 22 juli 2010 [5] heeft verklaard dat zij eerst in een pand werkte waar de kamerhuur € 150,- per dag was en dat zij later naar een duurder pand is gegaan waar de kamerhuur € 200,- per dag was. [betrokkene 2] werkte daar al een paar maanden voor de aanhouding van [verdachte] in juli 2007. Het is daarom redelijk om voor de tweede periode, 14 maart 2007 tot en met 8 juli 2007, in elk geval € 50,- hogere kosten voor de kamerhuur aan te nemen ten opzichte van de eerste periode, aldus de raadsman.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is om ten aanzien van de tweede periode een verhoging van € 50,- voor de kamerhuur aan te nemen. [betrokkene 2] heeft daarover bij de rechter-commissaris op 22 juli 2010 duidelijk verklaard en de rechtbank heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid van die verklaring te twijfelen. Dit leidt derhalve tot een verhoging van de in het rapport vermelde aftrekbare huurkosten van 84 dagen x € 50,- = € 4.200,-
4.2.2
Geen wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode 14 maart 2007 tot en met 15 juli 2007
De raadsman heeft gesteld dat uit de verklaring van [betrokkene 2] van 22 juli 2010 bij de rechter-commissaris blijkt dat [betrokkene 2] [verdachte] na zijn ongeluk in [plaats] in september 2006 een aantal maanden heeft verzorgd, omdat hij als gevolg van dat ongeval tijdelijk in een rolstoel zat. Dit heeft er toe geleid dat [betrokkene 2] gedurende vier maanden alleen kostendekkend heeft gewerkt. Aangenomen mag worden dat er vier maanden lang geen geld door [verdachte] is gepakt, omdat er niets te pakken viel. Dit komt qua aantallen overeen met de tweede periode, zodat het verkregen voordeel ten aanzien van deze periode op nihil moet worden gesteld, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank acht het aannemelijk dat [betrokkene 2] in de periode dat [verdachte] in een rolstoel zat minder heeft gewerkt. [betrokkene 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [verdachte] na anderhalve maand weer iets zelf kon ondernemen en dat zij niet meer hele dagen naar [verdachte] toeging om hem te verzorgen. Gelet hierop zal de rechtbank uitgaan van zes weken waarin [betrokkene 2] voor de helft heeft kunnen werken. Dit komt neer op 6 weken x 6 werkdagen x € 377,- (dagopbrengst) = € 13.572,- / 2 = € 6.786,-. De rechtbank zal deze kosten als extra aftrekbare kosten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrekken en voorts ten aanzien van deze post het rapport volgen.
4.2.3
Onkosten [betrokkene 2]
De raadsman acht een aantal kostenposten ten onrechte niet in de voordeelsberekening meegenomen, te weten:
  • huur € 110,- per maand;
  • verzekering € 130,- per maand;
  • condooms € 120,- per maand;
  • glijmiddel € 60,- per maand;
  • kleding € 450,- per maand;
  • boodschappen € 1.200 per maand;
  • casino € 400,- per maand;
  • auto € 1.250,- per maand.
Dit komt neer op € 196,25 aan onkosten per gewerkte dag, in plaats van de € 30,- per dag waar in het rapport rekening mee is gehouden, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt als volgt. Met betrekking tot de opgevoerde kosten voor huur van de woning, borgsom, verzekering, kleding, boodschappen, casino en auto is de rechtbank van oordeel dat deze kosten niet in directe relatie staan tot de opbrengsten die werden verkregen met de prostitutiewerkzaamheden, zodat deze kosten niet bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken moeten worden. Ten aanzien van de opgevoerde kosten voor condooms en glijmiddel stelt de rechtbank vast dat de officier van justitie bij de voor aftrek in aanmerking komende kosten rekening heeft gehouden met een stelpost ‘onkosten’ van € 30,- per dag. De rechtbank is van oordeel aldus, overeenkomstig het rapport, voldoende rekening is gehouden met vergoeding van voornoemde kosten.
4.3
Ten aanzien van deel 3
4.3.1
Beloning [betrokkene 3]
De officier van justitie heeft bij zijn conclusie van repliek op verzoek van de raadsman alsnog rekening gehouden met de kosten die [verdachte] heeft gemaakt met betrekking tot zijn “rechterhand” [betrokkene 3], te weten 204 werkdagen x € 50,- per dag = € 10.200 en de vordering met dat bedrag verlaagd. De rechtbank zal van deze correctie uitgaan bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.3.2
Telefoonkosten [betrokkene 3]
De raadsman heeft gesteld dat [verdachte] € 10,- per dag aan mobiele telefoonkosten voor [betrokkene 3] voor zijn rekening nam. Het totaal van deze kosten, te weten € 2.040,- (204 x € 10,-), moet dan ook als aftrekbare kosten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden betrokken, aldus de raadsman.
De rechtbank is van oordeel dat niet is aangetoond dat deze kosten direct verband houden met het gepleegde delict, zodat rechtbank deze kosten niet bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal betrekken.
4.4.
Berekening
4.4.1
Ten aanzien van [betrokkene 1]
Periode
De berekening in het rapport van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] met betrekking tot [betrokkene 1] loopt binnen de periode waarover de veroordeling van [verdachte] ter zake van mensenhandel is uitgesproken, namelijk 1 juli 2006 tot en met 15 juli 2007. De berekening over deze periode wordt in twee gedeelten weergegeven. Het ene gedeelte betreft de periode 1 januari 2007 tot en met 8 juli 2007, waarover [betrokkene 1] haar inkomsten en onkosten uit haar prostitutiewerkzaamheden heeft bijgehouden in een overzichtsboekje. Op basis van het gemiddelde inkomen per werkdag in die periode is de resterende periode, te weten 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006, berekend. De periode van 9 juli 2007 tot en met 15 juli 2007 is in het voordeel van [verdachte] niet meegerekend.
Inkomsten van [betrokkene 1] in de periode 1 januari 2007 tot en met 8 juli 2007
Uit een overzichtsboekje van [betrokkene 1] blijkt volgens het rapport dat zij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 8 juli 2007 142 dagen heeft gewerkt en een bedrag van € 60.965,- heeft verdiend. De kamerhuur voor haar prostitutiewerkzaamheden over die periode bedroeg € 17.120,-. De na aftrek van de kamerhuur overblijvende inkomsten voor [betrokkene 1] over die periode bedroegen € 43.575,-. De gemiddelde inkomsten van [betrokkene 1] per werkdag bedroegen € 43.575,-/142 werkdagen = (afgerond) € 306,-, waarvan € 30,- per werkdag aan onkosten dient te worden afgetrokken. Dit komt neer op een bedrag van € 39.192,-.
142 werkdagen x € 306,- inkomsten per dag = € 43.452,- - (minus)
142 werkdagen x € 30,- onkosten per dag =
€ 4.260,-
= € 39.192,-
Inkomsten van [betrokkene 1] in de periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 (extrapolatie)
De periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 bestaat uit 184 dagen gedeeld door 7 (aantal dagen per week) = (184/7) 26 weken. In het voordeel van [verdachte] worden daar twee weken vakantie van afgetrokken. Dat betekent dat er sprake is van 24 werkweken. De rechtbank gaat - zoals weergegeven onder 4.1.2 van dit vonnis - uit van een vijfdaagse werkweek. Dit brengt het totaal aantal werkdagen op 24 x 5 = 120 werkdagen. Voor de inkomsten per dag is uitgegaan van € 306,- waarvan per dag € 30,- aan onkosten dient te worden afgetrokken. Dit komt neer op een bedrag van € 33.120,-.
120 werkdagen x € 306,- inkomsten per dag = € 36.720,- - (minus)
120 werkdagen x € 30,- onkosten per dag =
€ 3.600,-
= € 33.120,-
Pondspondsgewijze verdeling
Gelet op de onderstaande overwegingen in het rapport, gaat de rechtbank uit van een gelijke verdeling van de inkomsten tussen [betrokkene 1] en [verdachte].
  • De vermelding op de eerste pagina van het overzichtsboekje van [betrokkene 1]: “
  • De verklaring van [betrokkene 1] dat het door haar verdiende geld werd opgemaakt door haar en [verdachte].
  • De verklaring van [betrokkene 1] dat zij nooit geld gaf aan [verdachte], maar dat hij dat zelf pakte.
  • De geldbedragen die werden overgemaakt door [betrokkene 1] naar [verdachte] op [plaats].
  • De frequente verantwoording die [betrokkene 1] over haar inkomsten moest afleggen tegenover [verdachte].
  • In het algemeen de modus operandi van [verdachte].
Hoogte wederrechtelijk verkregen voordeel voor [verdachte] in de periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006
Bij een pondspondsgewijze verdeling is het wederrechtelijk voordeel van [verdachte] uit de prostitutiewerkzaamheden van [betrokkene 1] over de periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006: € 33.120,- / 2 = € 16.560,-
Hoogte wederrechtelijk verkregen voordeel voor [verdachte] in de periode 1 januari 2007 tot en met 8 juli 2007
Bij een pondspondsgewijze verdeling is het wederrechtelijk voordeel van [verdachte] uit de prostitutiewerkzaamheden van [betrokkene 1] over de periode 1 januari 2007 tot en met 8 juli 2007: € 39.192,- / 2 = € 19.596,-.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel voor [verdachte] met betrekking tot [betrokkene 1]:
Het voordeel over de periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 = € 16.560,-
Het voordeel over de periode 1 januari 2007 tot en met 8 juli 2007
= € 19.596,-+ (plus)
= € 36.156,-
4.4.2
Ten aanzien van [betrokkene 2]
Periode
De berekening in het rapport van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] met betrekking tot [betrokkene 2] loopt binnen de periode waarover de veroordeling van [verdachte] ter zake van mensenhandel is uitgesproken, namelijk 1 juli 2006 tot en met 15 juli 2007. [betrokkene 2] heeft over de periode 1 december 2005 tot en met 5 mei 2006 haar inkomsten en onkosten uit haar prostitutiewerkzaamheden bijgehouden in een overzichtsboekje. Op basis van het gemiddelde inkomen per werkdag in die periode is het gemiddelde inkomen per werkdag bepaald in de periode van 1 juli 2006 tot en met 15 juli 2007. Ook deze periode wordt in twee gedeelten weergegeven in het rapport. Het eerste gedeelte is de periode van 1 juli 2006 tot en met 13 maart 2007. Het tweede gedeelte is de periode gedurende welke het onderzoek liep, te weten 14 maart 2007 tot en met 10 juli 2007. Dit is de periode waarin tapgesprekken beschikbaar zijn. De periode van 11 juli 2007 tot en met 15 juli 2007 is in het voordeel van [verdachte] niet meegerekend.
Inkomsten voor [betrokkene 2] in de periode 1 juli 2006 tot en met 13 maart 2007 (extrapolatie)
De periode van 1 juli 2006 tot en met 13 maart 2007 bestaat volgens het rapport uit 256 dagen gedeeld door 7 (aantal dagen per week) = (256/7) 36 weken. In het voordeel van [verdachte] worden daar twee weken vakantie van afgetrokken. Dat betekent dat het gaat om 34 werkweken. [betrokkene 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij zes dagen per week werkte. De rechtbank gaat daarom overeenkomstig het rapport uit van een zesdaagse werkweek. Dit brengt het totaal aantal werkdagen op 34 x 6 = 204 werkdagen. Uit het notitieboekje dat [betrokkene 2] over de periode 1 december 2005 tot en met 5 mei 2006 heeft bijgehouden blijkt dat [betrokkene 2] in die periode 133 dagen heeft gewerkt en een bedrag van € 71.350,- heeft verdiend. [betrokkene 2] werkte zes dagen per week. De kamerhuur over die periode bedroeg € 14.525,- (€ 14.525,- / 133 dagen = afgerond € 110,- per dag voor de huur van een kamer). De na aftrek van de kamerhuur overblijvende inkomsten van [betrokkene 2] over die periode bedroegen € 56.825,-. (€ 71.350,- - € 14.525). Gemiddeld verdiende [betrokkene 2] per werkdag in die periode dus € 427,- (€ 56.825,- / 133). Hiervan dienen per dag € 30,- aan onkosten te worden afgetrokken. Dit komt neer op een bedrag van € 80.988,-
204 werkdagen x € 427- inkomsten per dag = € 87.108,-
204 werkdagen x € 30,- onkosten per dag =
€ 6.120,-- (minus)
= € 80.988,-
Inkomsten voor [betrokkene 2] in de periode 14 maart 2007 tot en met 8 juli 2007 (extrapolatie)
De periode van 14 maart 2007 tot en met 8 juli 2007 bestaat volgens het rapport uit 117 dagen, gedurende welke [betrokkene 2] 19 dagen vakantie heeft gehad. Er blijven dan 98 dagen over, een periode van 14 weken. Met zes werkdagen per week komt dat uit op (14 x 6) = 84 dagen. Voor de inkomsten per dag wordt uitgegaan van € 377,- (€ 427,- - € 50,- zijnde de extra huurkosten als weergegeven onder 4.2.1. van dit vonnis). Hiervan dient per dag € 30,- aan onkosten te worden afgetrokken. Ook dient van dit bedrag de onder 4.2.2 weergegeven kostenpost te worden afgetrokken, te weten de zes weken waarin [betrokkene 2] maar voor de helft heeft kunnen werken omdat zij [verdachte] verzorgde. Dit komt neer op 6 weken x 6 werkdagen x € 377,- (dagopbrengst) = € 13.572,- / 2 = € 6.786,-.
84 werkdagen x € 377- inkomsten per dag = € 31.668,-
84 werkdagen x € 30,- onkosten per dag = € 3.600,- - (minus)
6 weken x 6 werkdagen x € 377,- / 2 =
€ 6.786,-- (minus)
€ 21.282,-
Pondspondsgewijze verdeling
Gelet op de onderstaande overwegingen in het rapport gaat de rechtbank uit van een gelijke verdeling van de inkomsten tussen [betrokkene 2] en [verdachte].
  • De opmerking van [geboorteplaats] tegen [verdachte] dat [betrokkene 2] voor hem toch belangrijker was
  • De toestemming die [betrokkene 2] aan [verdachte] vroeg voor het uitgeven van door haar zelf verdiend geld en ook voor het beëindigen van haar werkdag als prostituee.
  • De geldbedragen die werden overgemaakt door [betrokkene 2] naar [verdachte] op [plaats].
  • De verantwoording die [betrokkene 2] over haar inkomsten moest afleggen aan [verdachte].
  • In het algemeen de modus operandi van [verdachte].
Hoogte wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode 1 juli 2006 tot en met 13 maart 2007
Bij een pondspondsgewijze verdeling is het wederrechtelijk voordeel van [verdachte] uit de prostitutiewerkzaamheden van [betrokkene 2] over de periode 1 juli 2006 tot en met 13 maart 2007:
€ 80.988,- / 2 = € 40.494,-
Hoogte wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode 13 maart 2007 tot en met 8 juli 2007
Bij een pondspondsgewijze verdeling is het wederrechtelijk voordeel van [verdachte] uit de prostitutiewerkzaamheden van [betrokkene 2] over de periode 1 januari 2007 tot en met 8 juli 2007: € 21.282,- / 2 = € 10.641,-
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot [betrokkene 2]:
Het voordeel over de periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 = € 40.494,-
Het voordeel over de periode 1 januari 2007 tot en met 8 juli 2007
= € 10.641,-
=
€ 51.135,-
4.4.3
Kosten [verdachte]
Beloning [betrokkene 3] € 10.200,- (204 x € 50,-), waarmee de officier van justitie de ontnemingsvordering bij conclusie van repliek heeft verlaagd.
4.4.4
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
Ten aanzien van Leijten € 36.156,-
Ten aanzien van [betrokkene 2] € 51.135,- + (plus)
Kosten [verdachte]
€ 10.200,- -(minus)
Totaal
€ 77.091,-
4.5
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van € 77.091,-.

5.De verplichting tot betaling

De raadsman heeft verzocht om de hoogte van het vast te stellen bedrag te matigen, omdat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De redelijke termijn is begonnen met de aankondiging door de officier van justitie van de ontnemingsvordering ex artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering op de terechtzitting van 2 oktober 2007. Vanaf dat moment mocht veroordeelde in redelijkheid verwachten dat er tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. Twee jaar later, te weten in oktober 2009, verstreek dan ook de redelijke termijn. Deze overschrijding dient in deze zaak te worden gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag. Uitgangspunt voor een overschrijding van de redelijke termijn met zes tot twaalf maanden, is volgens vaste jurisprudentie een vermindering van 10%, met een maximum van in beginsel € 5.000,-. In geval van een overschrijding met meer dan twaalf maanden dient naar bevind van zaken te worden gehandeld. De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn met vier jaar is overschreden. Dit komt neer op een forse overschrijding, zonder dat daarvoor bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd dan wel gebleken. De rechtbank acht een compensatie van het ontnemingsbedrag met € 8.000,- redelijk.
De rechtbank bepaalt aldus het te ontnemen bedrag op € 69.091,-

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften.

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 69.091,-
Legt aan
[verdachte]de verplichting op tot betaling van een bedrag van
€ 69.091,- (negenzestig duizend eenennegentig euro)aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M. van den Bergh, voorzitter,
mrs. P.J. van Eekeren en H.M. van Niftrik   rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Nieuwenhuis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 oktober 2013.
De jongste rechter is niet in staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.De in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en voldoen aan de daaraan bij de wet gestelde eisen. Verwezen wordt naar de desbetreffende pagina’s in het dossier.
2.Proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris op 7 december 2010.
3.Vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2008.
4.Proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] van 10 juli 2007, p. F2 0001-F2 0012.
5.Proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris op 22 juli 2010.