4.beoordeling
4.1.Gelet op de verstrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering per 5 juli 2010 is in geschil of eiseres in de periode van 14 februari 2010 tot 5 juli 2010 in aanmerking kwam voor een Nederlandse werkloosheidsuitkering op grond van de WW.
4.2.Bij de beoordeling hiervan ziet de rechtbank zich allereerst geplaatst voor de ter zitting besproken vraag naar het procesbelang van eiseres. Verweerder heeft ter zitting gewezen op de verdiscontering van WW-rechten in de Wet WIA en het mogelijke gevolg indien eiseres over de periode in geding alsnog in aanmerking gebracht zou worden voor een WW-uitkering. In dat geval zou de toegekende loongerelateerde arbeidsongeschiktheidsuitkering, die een vaste duur kent, wellicht over een te lange periode zijn verstrekt. Dit zou aanleiding kunnen geven tot verrekening.
Hoewel niet kan worden uitgesloten dat dit effect zich in enigerlei mate voordoet, staat niet vast dat eiseres op grond van een gegrondverklaring van dit beroep netto in het geheel geen financieel voordeel zal ontvangen. Onder die omstandigheden is geen plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring wegens het ontbreken van procesbelang.
4.3.Inhoudelijk overweegt de rechtbank voorts het volgende.
4.4.De rechtbank volgt verweerder niet in zijn primaire standpunt dat eiseres een zogenoemde ‘postactieve’ werknemer is en als zodanig valt onder de categorie van personen als omschreven in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder f, van de Verordening, met als gevolg dat niet Nederland, maar [land] de bevoegde lidstaat zou zijn.
Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiseres in de periode van belang haar werkzaamheden (nog) niet definitief had gestaakt. Eiseres ontving in die periode een ZW-uitkering, een uitkering die, anders dan een invaliditeits- of arbeidsongeschiktheidsuitkering, slechts voor een in de tijd beperkte periode van ziekte wordt verstrekt. Tevens wijst de rechtbank in dit verband op artikel 8, eerste lid, onder a, van de ZW, waarin is bepaald dat personen die ziekengeld ontvangen ingevolge de ZW mede als werknemer worden beschouwd.
4.5.Hieraan kan worden toegevoegd dat een dergelijke uitleg ook wordt bevestigd door de nieuwe Europese coördinatieverordening, Verordening 883/2004. Deze Verordening bepaalt in artikel 11, tweede lid dat personen die een uitkering ontvangen als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst, worden beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regeling zorgt ervoor dat de fictie wordt gehanteerd dat iemand nog steeds werkt wanneer hij een uitkering ontvangt op grond van eerder verrichte werkzaamheden. Bepaalde (langdurende) uitkeringen zijn van deze gelijkstellingsbepaling uitgezonderd, maar een met ziekengeld te vergelijken uitkering wordt hierbij niet genoemd. Weliswaar is deze Verordening niet van toepassing op de situatie in dit geding, maar waar het betreft een situatie als die van eiseres vormt zij wel een bevestiging van de rechtsontwikkeling die reeds in gang was gezet onder Verordening 1408/71.
4.6.Ten slotte overweegt de rechtbank in dit verband dat ook Titel III van Verordening 1408/71 geen bepaling bevat die zou dwingen tot de conclusie dat eiseres post-actief is in de zin van het hierboven genoemde artikel in Verordening 1408/71. Dat zelfde geldt overigens voor Verordening 883/2004.
4.7.Ervan uitgaande dat verweerder bevoegd is, en dat eiseres geldt als werknemer die valt onder de Nederlandse wetgeving, is vervolgens de vraag of verweerder zich terecht op het (subsidiaire) standpunt heeft gesteld dat eiseres op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW geen recht heeft op een WW-uitkering. Daartoe is van belang te beoordelen of het in dit artikel besloten liggende woonplaatsvereiste in het licht van het unierecht, meer specifiek de beginselen van vrij verkeer van werknemers en unieburgers, gerechtvaardigd is.
4.8.De rechtbank overweegt dat op dit punt acht moet worden geslagen op twee arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), het arrest in de zaak De Cuyper (te vinden op http://curia.europa.eu onder nummer C-406/04) en het arrest in de zaak Petersen (idem, nummer C-228/07).
4.9.Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigering van een WW-uitkering, enkel op de grond dat de aanvrager buiten Nederland woont, naar zijn aard een belemmering is van het vrij verkeer van werknemers. Verweerder is evenwel van mening dat de in de WW neergelegde woonplaatseis gerechtvaardigd is. In dat kader heeft verweerder naar voren gebracht dat de Verordening zelf, afgezien van de artikelen 69 en 71, het stellen van een woonplaatseis toestaat en dat het Hof in het arrest De Cuyper het stellen van de woonplaatseis gerechtvaardigd heeft geacht op grond van de mogelijkheid voor het uitkeringsverstrekkend orgaan om controle uit te voeren op de rechtmatigheid van de uitkering. Verweerder ziet in het geval van eiseres weliswaar geen controle- en toezichtproblemen op het gebied van bemiddeling en beschikbaarheid, maar mogelijk wel met betrekking tot controle op bijvoorbeeld neveninkomsten. Voorts heeft verweerder verwezen naar het arrest Petersen, punt 60, waarin het Hof in de daar voorliggende casus heeft gezegd dat de (werkloosheids)uitkering die bij wijze van voorschot is verstrekt in afwachting van een beslissing over invaliditeit, mag worden beëindigd als blijkt dat er van arbeidsongeschiktheid geen sprake meer is, tenzij artikel 69 van Verordening 1408/71 van toepassing is.
4.10.De rechtbank overweegt dat het Hof in het arrest De Cuyper de verplichting om in een lidstaat te verblijven waar het orgaan zich bevindt dat de uitkering verschuldigd is, niet strijdig heeft geacht met artikel 21 van het VWEU (oud: 18 EG). Het Hof heeft hierin overwogen dat een verblijfsvoorwaarde die naar nationaal recht wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om toezicht uit te oefenen op de naleving van de wettelijke voorwaarden voor de uitkering aan werklozen, voldoet aan het evenredigheidsvereiste.
4.11.Met verwijzing naar rechtsoverweging 3.3.3 van de hiervoor genoemde verwijzingsuitspraak van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7959, overweegt de rechtbank dat het Hof in het latere arrest Petersen zijn rechtsoordeel ten opzichte van het arrest De Cuyper echter lijkt te hebben genuanceerd, voor zover een lidstaat geen enkel argument heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de voorwaarde van een woonplaatsvereiste objectief gerechtvaardigd en evenredig is. In dat geval moet artikel 39 EG (thans: artikel 45 VWEU) zo worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat de toekenning van een werkloosheidsuitkering afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de rechthebbende zijn woonplaats heeft in die lidstaat. Naar aanleiding van de stellingname van verweerder voegt de rechtbank daar nog aan toe, dat het Hof in punt 60 weliswaar alleen artikel 69 van Verordening 1408/71 noemt als toetsingsmaatstaf, maar dat het direct daarna ook toetst aan artikel 39 EG, en concludeert dat het dossier in de voorliggende zaak Petersen geen enkel element bevat dat een objectieve rechtvaardiging zou kunnen bieden voor het woonplaatsvereiste dat gold voor de toekenning van de in die zaak aan de orde zijnde uitkering. 4.12.De rechtbank stelt vast dat in de zaak van eiseres zich niet de situatie voordoet dat verweerder geen enkel argument heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van het woonplaatsvereiste. Evenmin is sprake van toepasselijkheid van artikel 69 van de Verordening. Dan resteert de vraag of het stellen van het woonplaatsvereiste als objectief gerechtvaardigd en evenredig kan worden beschouwd.
4.13.In dat kader stelt de rechtbank voorop dat verweerder geen problemen ziet waar het betreft de aan een werkloosheidsuitkering verbonden verplichtingen met betrekking tot bemiddeling en beschikbaarheid. Daarin kan dan ook geen rechtvaardiging zijn gelegen.
4.14.Wel heeft verweerder gewezen op de noodzaak van controle op met name andere, mogelijke neveninkomsten van eiseres ziet.
4.15.In dat verband stelt de rechtbank voorop, dat de mogelijkheid van verwerving van neveninkomsten over de grens in een situatie van een inwoner van de grensstreek (al dan niet grensarbeider zijnde) altijd aanwezig is. Dat heeft echter niet in de weg gestaan aan een bijzondere regeling voor werkloosheidsuitkeringen voor grensarbeiders, waarbij het systeem is gehandhaafd dat slechts één lidstaat bevoegd is.
De rechtbank voegt daar nog aan toe dat binnen dat systeem voor verweerder ook nog de mogelijkheid bestaat tot contact en informatie-uitwisseling met het [land] zusterorgaan. Dat relativeert het door verweerder geschetste risico eens te meer.
4.16.Specifiek met betrekking tot de situatie van eiseres ziet de rechtbank het verwerven van (neven-)inkomsten in [land] voor de periode in dit geding van belang ook niet als een reële mogelijkheid. Daartoe wijst de rechtbank er allereerst op dat eiseres in het verleden juist in Nederland, en niet in [land] werkzaam is geweest. De rechtbank wijst verder op de psychische problemen waarmee eiseres reeds ten tijde in dit geding van belang kampte, en de daarop gevolgde toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een volledige arbeidsongeschiktheid. Ook die elementen maken het verrichten van nevenwerkzaamheden in de situatie van eiseres tot weinig meer dan een theoretische mogelijkheid. Dit vindt bevestiging in het feit dat ook niet is gebleken dat eiseres feitelijk werkzaamheden is gaan verrichten.
4.17.De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door verweerder aangevoerde gronden in dit geval onvoldoende toereikend zijn om de met het woonplaatsvereiste gemaakte inbreuk op het vrij verkeer te rechtvaardigen. Het vasthouden aan het in artikel 19, eerste lid, onder e van de WW neergelegde woonplaatsbeginsel is daarom naar het oordeel van de rechtbank in dit geval onevenredig.
4.18.De conclusie op grond van het voorgaande is dat verweerder de aanvraag van eiseres ten onrechte heeft afgewezen op grond van artikel 19, eerste lid, onder e van de WW.
4.19.De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 45 van het VWEU.
4.20.De rechtbank ziet geen mogelijkheid voor een finale beslechting van het geschil nu nadere besluitvorming door verweerder nodig is, waaronder een te verrichten toetsing of aan de overige voorwaarden voor een WW-uitkering is voldaan. De rechtbank zal verweerder opdragen binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.21.De rechtbank zal verweerder voorts opdragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.