In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, eigenaar van een bedrijfsruimte, en gedaagden, die het restaurant exploiteerden. De eiser vorderde dat gedaagden de exploitatie van het restaurant weer ter hand zouden nemen en het pand zouden verlaten, omdat hij de bedrijfsruimte dringend voor eigen gebruik nodig had. De eiser stelde dat gedaagde 1 de exploitatie had overgedragen aan gedaagde 2, wat in strijd zou zijn met de huurovereenkomst. Gedaagden voerden verweer en stelden dat de exploitatie nog steeds voor rekening en risico van gedaagde 1 was en dat gedaagde 2 slechts als zaakwaarnemer fungeerde tijdens de afwezigheid van gedaagde 1.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van de eiser afgewezen. De rechter oordeelde dat er onvoldoende aannemelijk was dat gedaagde 1 de exploitatie aan gedaagde 2 had overgedragen. De verklaring van gedaagde 1 dat zij geen plannen had om het restaurant te verkopen, werd als geloofwaardig beschouwd. Bovendien werd opgemerkt dat registraties in het handelsregister niet altijd overeenkomen met de juridische werkelijkheid. De rechter concludeerde dat gedaagde 2 niet zonder recht of titel in de bedrijfsruimte verbleef, waardoor de vordering van de eiser niet kon worden toegewezen. De eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagden werden begroot op € 1.090,00.