ECLI:NL:RBAMS:2013:7934

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
2 december 2013
Zaaknummer
C/13/486778 / HA ZA 11-998
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke ontbinding van een overeenkomst van aanneming van werk door de opdrachtgever

In deze zaak gaat het om de buitengerechtelijke ontbinding van een overeenkomst van aanneming van werk door de opdrachtgever, de Gemeente Amsterdam, ten aanzien van de Combinatie Verhoeven Infra B.V. en Strukton Rail B.V. De rechtbank Amsterdam heeft op 6 november 2013 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de vraag centraal staat of de ontbinding van de overeenkomst gerechtvaardigd was gezien de tekortkomingen van de aannemer. De rechtbank oordeelt dat de tekortkomingen van de Combinatie voldoende ernstig zijn om de ontbinding te rechtvaardigen, zoals vastgelegd in artikel 6:265 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.

De procedure begon met een tussenvonnis van 8 augustus 2012, gevolgd door een deskundigenbericht dat op 5 maart 2013 ter griffie is ingekomen. De rechtbank heeft de tekortkomingen van de Combinatie beoordeeld, waaronder de te lage doorvaarthoogte van de brug, die 56 mm lager was dan verwacht, en de niet-naleving van de minimale porringseisen. De rechtbank concludeert dat deze tekortkomingen niet alleen de veiligheid en levensduur van de brug in gevaar brengen, maar ook de functionele beschikbaarheid voor alle soorten verkeer.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de tekortkomingen van de Combinatie niet insignificante aard zijn en dat de Gemeente bevoegd was om de overeenkomst te ontbinden. De rechtbank wijst de vorderingen van de Combinatie af en bevestigt de ontbinding van de overeenkomst door de Gemeente per 5 oktober 2010. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere uitlatingen over de wijze van ontbinding, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om zich te beraden over een mogelijke schikking.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/486778 / HA ZA 11-998
Vonnis van 6 november 2013
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
COMBINATIE VERHOEVEN INFRA B.V. - STRUKTON RAIL B.V.,
gevestigd te Zaltbommel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VERHOEVEN INFRA B.V.,
gevestigd te Zaltbommel,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STRUKTON RAIL B.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. G.J. Lantink te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. N.A. Keus-Goldberg te Den Haag.
Eiseressen in conventie / verweersters in reconventie zullen hierna gezamenlijk de Combinatie worden genoemd.
Gedaagde in conventie / eiseres in reconventie zal hierna de Gemeente worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 augustus 2012,
  • het deskundigenbericht, ingekomen ter griffie op 5 maart 2013,
  • de conclusie na deskundigenbericht van de Gemeente van 8 mei 2013, met producties,
  • de conclusie na deskundigenbericht van de Combinatie van 8 mei 2013,
  • de brief van de Combinatie van 26 september 2013,
  • de brief van de Gemeente van 1 oktober 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
Om organisatorische redenen is de zaak ter verdere behandeling overgedragen aan onderstaande meervoudige kamer.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

ontbinding of opzegging
2.1.
Thans ligt ter beantwoording voor de vraag of en in hoeverre de Combinatie is tekortgeschoten doordat de door haar gerealiseerde brug niet voldoet aan hetgeen de Gemeente op basis van het bestek mocht verwachten ten aanzien van de voorgeschreven (1) veiligheid, (2) functionele beschikbaarheid voor alle soorten van verkeer en (3) levensduur. In dat kader zijn drie aspecten van de brug thans relevant: de doorvaarthoogte, de toog van de brug en de opbouw van het brugdek. Indien en zover wordt geoordeeld dat de Combinatie in die zin is tekortgeschoten, is de vervolgvraag of zulks ontbinding van de Overeenkomst rechtvaardigt.
2.2.
Gegeven en gezien het in dit geding uitgebrachte deskundigenrapport ten aanzien van voornoemde kwesties alsmede de door partijen genomen conclusies na deskundigenbericht, komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
2.3.
De doorvaarthoogte is lager dan de Gemeente op basis van het bestek mocht verwachten: 56 mm lager in het midden van de brug, en 28 mm lager nabij de landhoofden. De oorzaak hiervan is tweeledig. Ten eerste het onvoldoende realiseren van toog (waarover hierna onder 2.4). Ten tweede een door de Combinatie gemaakte meetfout bij de landhoofden, erin bestaande dat de Combinatie een onjuist peil heeft aangehouden. Deze meetfout heeft, naar eigen stelling van de Combinatie, geresulteerd in een negatieve afwijking van 27 mm. De gerealiseerde, te lage, doorvaarthoogte heeft op zichzelf beschouwd geen invloed op de veiligheid en de levensduur van de brug. Zij vormt wel in zekere mate een belemmering voor de doorvaart.
2.4.
Volgens de desbetreffende bestekstekening diende ten behoeve van de toog van de brug een porring van 30 mm te worden gerealiseerd. Daarnaast was in bestekspost 711620 opgenomen:
Porring minimaal blijvend 10 mm
Verschil onderlinge porring van de liggers:
maximaal 5 mm
Gedurende het werk heeft de Combinatie aan de Gemeente kenbaar gemaakt dat een maximale onderlinge porring van de liggers van 5 mm niet haalbaar was vanwege het af fabriek aanwezig zijnde hoogteverschil tussen de afzonderlijke liggers. Partijen zijn vervolgens, uiteindelijk, nader overeengekomen dat de onderlinge porring van de liggers maximaal 20 mm mocht zijn. De porring tussen de afzonderlijke liggers maakte dat de gewilde porring van de brug als geheel, 30 mm, niet kon worden gehaald. De uiteindelijk gerealiseerde porring van de brug als geheel varieert van 7 mm tot een negatieve waarde (doorbuiging) van -4 mm. Aldus is, zoals de Gemeente terecht stelt, niet voldaan aan de in het bestek geëiste minimale porring van de brug als geheel van 10 mm. De aldus gerealiseerde, onvoldoende, porring van de brug als geheel heeft op zichzelf beschouwd geen invloed op de veiligheid en de levensduur van de brug. Zij vormt, als mede-oorzaak van het ontstaan van een lagere doorvaarthoogte, wel in zekere mate een belemmering voor de doorvaart.
2.5.
Wat betreft de opbouw van het brugdek gaat het om de dikte van de laag constructief beton (hierna ook: ‘de constructief-betonlaag’) alsmede om de hoeveelheid betondekking op de aangebrachte wapening, een en ander in het bijzonder in het brugveld van liggers 10-13 (zijnde grofweg het tramvak). Het bestek schrijft een dikte van het constructief beton van 430 mm voor. Deze dikte wordt in het hier beoordeelde brugveld slechts gehaald in het midden van balk 10. Voor het overige – dat wil zeggen aan de noordzijde, in het midden en aan de zuidzijde van de desbetreffende ligger – wordt deze dikte niet gehaald. Daar waar die dikte niet wordt gehaald valt dit deels nog binnen de volgens de desbetreffende NEN-norm toepasselijke foutmarge doch deels ook niet; meer precies wordt die marge aan de zuidzijde van ligger 10 en aan de noordzijde van ligger 13 overschreden.
Op de aangebrachte wapening is een betondekking van 35 mm vereist. Op grond van het gedane onderzoek moet worden aangenomen dat door middel van de door de Combinatie aangebrachte originele constructief-betonlaag aan de vereiste dekking precies wordt voldaan in het midden van de brug, maar dat de dekking richting de landhoofden afneemt, tot 30 mm aan de noordzijde en 15 mm aan de zuidzijde, zodat nabij de landhoofden niet wordt voldaan aan de vereiste dekking. De Combinatie heeft op de originele constructief-betonlaag een extra, ongewapende, betonlaag aangebracht.
2.5.1.
De deskundige bericht hieromtrent, samengevat, als volgt. De extra betonlaag kan niet worden aangemerkt als deel uitmakend van de constructief-betonlaag. Desondanks voldoet de brug thans wel aan de vereiste sterkte, zulks vanwege de specifieke configuratie van de brug. Het nabij de landhoofden niet-voldoen aan de dekkingseis, en daarmee het aldaar niet-voldoen aan de scheurvormingseis, maakt echter dat de volgens het bestek te verwachten levensduur van de brug, zijnde tachtig jaar, ter discussie staat. Opgemerkt wordt dat voor de vraag of aan de scheurvormingseis wordt voldaan, de mate van dekking op de wapening bepalend is, en niet zozeer de dikte van het constructief beton als geheel. Het niet-voldoen aan de dekkingseis levert immers het gevaar van scheurvorming en van aantasting van de wapening op (corrosie en onthechting). Deze discussie leidt wat betreft de noordzijde, waar slechts in beperkte mate niet aan de dekkingseis wordt voldaan, tot de slotsom dat de extra betonlaag een voldoende extra bescherming biedt en dat de verwachte levensduur in zoverre dus conform het bestek moet worden geacht. Aan de zuidzijde echter is de dekking plaatselijk zodanig gering dat op dit moment niet kan worden gezegd dat de verwachte levensduur van de brug tachtig jaar zal bedragen. Over de verwachte levensduur van de brug kan slechts in termen van kansen worden gesproken. Deze kansen worden als volgt ingeschat: dat de constructie binnen twintig jaar ernstig degradeert, is met grote zekerheid uit te sluiten; er is een redelijke kans (50% ?) dat na veertig jaar de wapening haar constructieve functie niet meer of nog slechts gedeeltelijk kan vervullen; ernstige degradatie binnen tachtig jaar is zeer waarschijnlijk. Degradatie van de constructie zal een herverdeling van krachten meebrengen en een nieuw inwendig evenwicht doen ontstaan. Als de constructie nabij het landhoofd aan de zuidzijde volledig degradeert neemt de constructieve veiligheid af maar is er toch een substantiële kans (70% ?) dat de brug tot het einde van de beoogde levensduur van tachtig jaar zal kunnen functioneren. Indien de constructieve veiligheid als gevolg van volledige degradatie van de constructie nabij het landhoofd aan de zuidzijde afneemt, levert dat wel een stabiele situatie op maar met een penibel veiligheidsiveau, mede omdat rekening moet worden gehouden met andere factoren die afbreuk aan de veiligheid kunnen gaan doen (bijvoorbeeld overbelasting) en verdere scheurvorming (en verder disfunctioneren van de wapening) kunnen doen ontstaan waardoor de brug zodanig vervormt dat deze onbruikbaar wordt of uiteindelijk zelfs bezwijkt. Het voorgaande maakt dat het gewenst lijkt om beheersmaatregelen te nemen, waarbij valt te denken aan het monitoren van de brug en het uitvoeren van correctieve althans preventieve maatregelen. Aldus het bericht van de deskundige.
2.5.2.
De Combinatie heeft tegen de bevindingen van de deskundige het volgende ingebracht. De extra, ongewapende, betonlaag mag wel als deel uitmakend van de constructief-betonlaag worden meegerekend, in die zin dat met die extra betonlaag wel aan de dekkingseis wordt voldaan. De Combinatie wijst ter ondersteuning van dit standpunt op het in het geding gebrachte rapport van [adviesbureau] (hierna: [adviesbureau]), in welk rapport weer wordt verwezen naar het rapport van [bedrijf](hierna: [bedrijf]) welke partij destructief onderzoek aan de brug heeft verricht voorafgaand aan het deskundigenonderzoek, en die heeft geconcludeerd: “ (…) omdat er dikke en voldoende verdichte vullagen op het constructieve beton zijn aangebracht, verwacht [bedrijf] dat de staven voldoende beschermt zijn om aan de dekkingseis van 35 mm te voldoen.”. De Combinatie is het dan ook niet eens met het oordeel van de deskundige dat de levensduur van de brug, althans nabij het landhoofd aan de zuidzijde, ter discussie staat. Onder verwijzing naar het rapport van [adviesbureau] constateert de Combinatie het volgende. De extra betonlaag biedt voldoende bescherming en er is geen sprake van watervoerende scheuren. En zelfs als de wapening nabij het landhoofd aan de zuidzijde volledig zou degraderen – hetgeen volgens [adviesbureau] is uitgesloten – is de capaciteit van de resterende wapening in het brugdek voldoende om dat te compenseren. Dit volgt uit de berekening van [adviesbureau] op basis van meet- en rekengegevens van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]). De berekening van de deskundige in dit kader is te conservatief, en de deskundige heeft zich ten onrechte beperkt tot een eenvoudige handberekening. Onbegrijpelijk is de inschatting van de deskundige dat in geval van volledige degradatie van de constructie, er een substantiële kans (70% ?) is dat de brug tot het einde van de beoogde levensduur van tachtig jaar zal kunnen functioneren; dit kan immers gewoon worden uitgerekend. Aldus de Combinatie.
2.5.3.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. [bedrijf] rapporteert naast het hiervoor door de Combinatie aangehaalde citaat nog als volgt: “De laag asfalt en de extra lagen beton zorgen ervoor dat toetreding van schadelijke stoffen naar de wapening minder snel verloopt. Schade door chloridengeïnitieerde wapeningscorrosie is hierdoor minder snel te verwachten. Een vereiste hiervoor is dat deze extra lagen geen watervoerende scheuren bevatten.”. Over de vorming van (watervoerende) scheuren schrijft [adviesbureau] dat de kans op vorming van buigscheuren nabij het landhoofd aan de zuidzijde wel reëel is, maar dat de kans op vorming van watervoerende buigscheuren tot aan de wapening niet reëel is omdat de dieper in de constructie aanwezige drukspanning de scheurvorming zal doen stoppen.
Dat het optreden van watervoerende scheuren niet reëel is, kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden geconcludeerd. [bedrijf], die op dit gevaar wijst en, slechts, de verwachting uitspreekt dat de extra betonlaag de dekkingseis doet halen, houdt de mogelijkheid van het optreden van watervoerende scheuren immers open. En ook de deskundige rekent met dit gevaar, daar waar het gaat om de zuidzijde. Dat door middel van de extra betonlaag zonder meer de dekkingseis wordt gehaald – dus vergelijkbaar met de situatie dat de originele constructief-betonlaag dik genoeg was geweest om die eis meteen te halen – kan dan ook niet worden gezegd, in elk geval niet voor de zuidzijde, aangezien de daar aangebrachte extra betonlaag niet kan worden aangemerkt als deel uitmakend van de constructief-betonlaag. Hiermee staat, zoals de deskundige ook bericht, de levensduur van de brug ter discussie. Hoe de staat van de brug zich zal ontwikkelen hangt af van onzekere toekomstige omstandigheden en de rechtbank kan dan ook volgen dat de deskundige hiervoor een inschatting van goede en kwade kansen geeft, gebaseerd op zijn kennis en praktijkervaring. De rechtbank neemt de aldus door de deskundige gegeven kans-schatting aan als zodanig: een realistische voorspelling. Wat betreft de kans dat de brug tot het einde van de beoogde levensduur van tachtig jaar zal kunnen functioneren, overweegt de rechtbank het volgende. De deskundige schat deze kans in als substantieel en noemt daarbij een percentage van 70. De Combinatie is van mening, zo begrijpt de rechtbank, dat deze kans moet worden geschat op 100% omdat, indien ervan wordt uitgegaan dat de wapening aan de zuidzijde volledig degradeert, de brug zeer zeker nog sterk genoeg zal blijven om veilig te kunnen functioneren voor alle soorten van verkeer. De berekening van de zijde van de Combinatie en die van de deskundige lopen hier uiteen. De deskundige heeft onderkend dat hij conservatief heeft gerekend en heeft ook onderkend dat hij heeft volstaan met een handberekening. De deskundige bericht hieromtrent dat het juist getuigt van
good engineeringom bij het wegvallen van zekerheden, zoals aan de zuidzijde, ‘heel te rekenen’ (of: conservatief te rekenen); dat de berekening van de zijde van de Combinatie daarentegen te theoretisch is omdat die geen rekening houdt met wat er zou kunnen gebeuren tijdens de levensduur van de brug (bijvoorbeeld het aantasten van de veronderstelde weerstand van de extra betonlaag bij het vervangen van de tramrails) en dat het daarnaast zo is dat hij, de deskundige, gewoonweg niet goed uit de voeten kan met
inputsen
outputsvan een computer. De rechtbank kan de redenering van de deskundige volgen. Dat geldt ook voor de (keuze voor de) methodiek van de berekening die daaraan ten grondslag ligt. De deskundige heeft zijn berekening (ook) gebaseerd op de door [bedrijf 2] gegeven cijfers, op de door hem vastgestelde configuratie van de brug en op de kans op toekomstige schadetoebrengende factoren. Wat betreft de mogelijkheid van toekomstige schadetoebrengende factoren boogt de deskundige mede op zijn in het veld opgedane ervaring dat onvoldoende betondekking vaak aanleiding tot herstelwerkzaamheden is. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen.
2.6.
Gelet op het voorgaande en in aansluiting op r.o. 4.4 en r.o. 4.5 van het tussenvonnis van 30 mei 2012 wordt als volgt overwogen. Een tekortkoming rechtvaardigt in de regel ontbinding, zij het dat de rechter in de omstandigheid dat de tekortkoming zo weinig ernstig van aard of betekenis is, aanleiding kan vinden de vordering tot ontbinding af te wijzen, op welke uitzondering de schuldenaar zich voldoende gemotiveerd moet beroepen – hetgeen de Combinatie in casu heeft gedaan – alsmede dat de rechter bij de beoordeling van de vraag of de tekortkoming voldoende ernstig is om de ontbinding te rechtvaardigen, rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval.
2.6.1.
De Combinatie is tekortgeschoten door als gevolg van een meetfout een te lage doorvaarthoogte te realiseren. De deskundige heeft ten aanzien van de ernst van deze tekortkoming bericht – kort gezegd – dat de te lage doorvaarthoogte slechts zeer incidenteel bij hogere waterstanden zal kunnen leiden tot belemmering van de scheepvaart ter plaatse, waarbij nog moet worden bedacht dat, ingeval van belemmering van de scheepvaart ter plaatse, het niet altijd zo zal zijn dat de onderhavige brug het knelpunt is daar ook andere factoren een rol spelen. De Combinatie heeft de beoordeling door de deskundige (‘niet ernstig’) onderschreven en daarnaast gesteld dat de Gemeente via diverse kanalen heeft laten weten te kunnen leven met de lagere doorvaarthoogte (een brief aan omwonenden, een brief van de wethouder aan de gemeenteraad en een artikel in het blad Cobouw). De Gemeente heeft van haar kant als volgt toegelicht dat de te lage doorvaarthoogte voor haar geen insignificante kwestie is. Thans heeft de brug een doorvaarthoogte van 177 cm terwijl het gemeentelijk beleid erop is gericht dat scheepvaartverkeer in het centrum van de stad kan rekenen op een minimale doorvaarthoogte van 180 cm en dus geen rekening hoeft te houden met lokale doorvaartbelemmeringen. Met de onderhavige brug, die in beginsel tachtig jaar zou moeten meegaan, is een nieuw knelpunt geschapen. Daarnaast levert het accepteren van een te lage brug precedentwerking op voor toekomstige werkzaamheden aan andere bruggen in de stad, aldus steeds de Gemeente.
De rechtbank is van oordeel dat de te lage doorvaarthoogte geen te bagatelliseren tekortkoming is. Ook als juist is dat de Gemeente te kennen heeft gegeven te kunnen leven met de lagere doorvaarthoogte, brengt zulks hierin geen verandering. Vaststaat immers dat het gemeentelijk beleid – waarnaar de Gemeente reeds bij antwoord heeft gewezen – er gedurende de levensduur van de brug door wordt doorkruist.
2.6.2.
De Combinatie is tekortgeschoten door niet te voldoen aan de minimaal vereiste porring van de brug als geheel. Deze tekortkoming is mede-oorzaak van de te lage doorvaarthoogte en heeft eenzelfde mate van ernst als de meetfout die de te lage doorvaarthoogte mede veroorzaakte.
2.6.3.
De Combinatie is tekortgeschoten door niet te voldoen aan de minimaal vereiste dikte van het constructief beton alsmede, in verband daarmee, door niet te voldoen aan de dekkingseis. Deze tekortkomingen leiden minst genomen tot gerede twijfel aan de beoogde levensduur, anders gezegd tot gerede twijfel aan de veiligheid van de brug op termijn. Deze twijfel kan (in ieder geval op termijn) tot het treffen van maatregelen (monitoren van de brug, of het treffen van een preventieve of correctieve maatregel) nopen. Dit betekent dat ook de hier besproken tekortkomingen niet insignificant zijn.
2.6.4.
Wat betreft de aard van de tekortkomingen is van belang dat deze betrekking hebben op de kernfuncties van de brug. Wat betreft de betekenis van de tekortkomingen is van belang dat het tekortschieten heeft geleid tot een gebrekkige brug die in beginsel tachtig jaar had moeten meegaan, terwijl daarover nu gerede twijfel bestaat. Dit tekortschieten zal, gelet op de aard en locatie van de individuele gebreken, slechts door sloop en wederopbouw geheel ongedaan kunnen worden gemaakt, aangezien de gebreken (ook letterlijk) de kern van de brug betreffen.
2.7.
De slotsom is dat de Combinatie op meerdere punten is tekortgeschoten doordat de door haar gerealiseerde brug niet voldoet aan hetgeen de Gemeente op basis van het bestek mocht verwachten ten aanzien van de voorgeschreven (1) veiligheid, (2) functionele beschikbaarheid voor alle soorten van verkeer en (3) levensduur, en dat niet kan worden gezegd dat dit tekortschieten zo weinig ernstig van aard of betekenis is dat het recht op ontbinding, dat de Gemeente bij iedere tekortkoming in beginsel toekomt, aan de Gemeente moet worden ontzegd. Voor de regels betreffende verzuim wordt verwezen naar r.o. 4.5 van het tussenvonnis van 30 mei 2012. De rechtbank ziet geen aanleiding daarvan terug te komen. De gestelde tekortkomingen zijn kortom, met name ook indien deze in samenhang en tegen de achtergrond van het bepaalde in r.o. 2.6.4 worden bezien, voldoende ernstig en de Gemeente was bevoegd de Overeenkomst te ontbinden.
2.8.
De rechtbank zal derhalve de door de Combinatie in conventie onder I gevorderde verklaring voor recht afwijzen. Ook de door de Combinatie in conventie onder II primair gevorderde veroordeling van de Gemeente tot betaling van € 3.980.940,50 (inclusief btw) zal worden afgewezen. De rechtbank zal toewijzen de door de Gemeente in reconventie onder I gevorderde verklaring voor recht dat de Gemeente bevoegd was de Overeenkomst per 5 oktober 2010 te ontbinden en dat de Overeenkomst door middel van de brief van
5 oktober 2010 met onmiddellijke ingang is ontbonden. Deze verklaring voor recht zal mogelijk nog worden geclausuleerd, in die zin dat de verklaring voor recht dan betrekking zal hebben niet op een gehele maar op een gedeeltelijke ontbinding. Verwezen wordt in dit verband naar r.o. 2.10 t/m r.o. 2.12.
2.9.
De overige door de Gemeente aangevoerde gronden van ontbinding (kort gezegd: vertraging in de uitvoering en het niet-opvolgen van orders en aanwijzingen van de directie) behoeven geen verdere behandeling in het kader van beantwoording van de vraag of de Overeenkomst is ontbonden.
wijze en consequenties van de ontbinding
2.10.
De Combinatie en de Gemeente hanteren voor het geval van ontbinding beiden een afrekening die erop neerkomt dat (i) de Combinatie dient te worden betaald, voor zover dat nog niet is gebeurd, voor het door haar uitgevoerde werk (grofweg: fase 1) conform de uit de Overeenkomst voortvloeiende prijzen voor het werk, meer- en minderwerk, verrekenbare hoeveelheden en wat dies meer zij, en (ii) de ene partij een vordering heeft op de andere partij op de in de dagvaarding respectievelijk eis in reconventie omschreven gronden.
Daarnaast vordert de Gemeente in reconventie (iii) vergoeding van schade voortvloeiend uit het feit dat geen nakoming maar ontbinding plaatsvindt (artikel 6:277 BW).
2.11.
Dit een en ander zou erop neer kunnen komen dat de Gemeente gedeeltelijke ontbinding van de Overeenkomst beoogt, namelijk ontbinding van de Overeenkomst voor zover betrekking hebbend op het werk dat nog moest worden uitgevoerd (grofweg fasen 2 en 3), en instandhouding van de Overeenkomst voor zover reeds uitgevoerd (grofweg fase 1). De Gemeente heeft ter comparitie toegelicht dat zij een gedeeltelijke ontbinding heeft beoogd. De Combinatie lijkt blijkens haar berekening hetzelfde te beogen, maar heeft in contrast daarmee ter comparitie medegedeeld dat zij in geval van ontbinding voor ogen ziet dat aan haar voor het door haar geleverde werk een waardevergoeding ex artikel 6:272 BW toekomt, hetgeen impliceert dat de gehele Overeenkomst als ontbonden kan worden beschouwd. Ook in haar conclusie na deskundigenbericht spreekt de Combinatie over ‘de ontbinding van de gehele aannemingsovereenkomst’, hetgeen aansluit bij het petitum van de Gemeente (zie r.o. 2.8).
2.12.
Het debat is op dit punt nog onvoldoende uitgekristalliseerd. Aan partijen zal in het licht van het voorgaande derhalve worden verzocht zich uit te laten over de wijze van ontbinding: gehele of gedeeltelijke ontbinding, omdat dat van invloed kan zijn op de verdere beoordeling.
voortzetting van de zaak
2.13.
Alle partijen hebben te kennen gegeven dat zij na een oordeel van de rechtbank over de vraag of de ontbinding in rechte stand houdt, zich wensen te beraden over de mogelijkheid van een schikking dan wel de wijze van voortprocederen (de Gemeente reeds ter comparitie; de Combinatie in haar brief van 26 september 2013). De rechtbank zal partijen hiertoe de gelegenheid geven en de zaak verwijzen naar de rol op een termijn van vier weken voor akte uitlating als bedoeld in artikel 2.11 van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken (het rolreglement) aan de zijde van alle partijen. Als de zaak nadien wordt verwezen naar de rol voor enige inhoudelijke proceshandeling zal partijen in elk geval worden verzocht zich alsdan uit te laten over de wijze van ontbinding als bedoeld onder r.o 2.10 t/m r.o. 2.12.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 4 december 2013voor akte uitlating als bedoeld in artikel 2.11 van het rolreglement aan de zijde van alle partijen,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Korsten - Krijnen, mr. M.W. van der Veen en mr. R. Raat en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2013.