ECLI:NL:RBAMS:2013:7872

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2013
Publicatiedatum
28 november 2013
Zaaknummer
13/701760-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsbeleid Openbaar Ministerie en gerechtvaardigd vertrouwen bij bezit van qat

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 november 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 11 april 2013 in Amsterdam bijna 350 gram qat in zijn bezit had. Qat is sinds 5 januari 2013 opgenomen op lijst II van de Opiumwet. De rechtbank moest beoordelen of de verdachte gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen aan het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie, zoals vastgelegd in de Aanwijzing Opiumwet en de Richtlijn Opiumwet, softdrugs. De verdediging stelde dat de verdachte erop mocht vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd voor het bezit van deze hoeveelheid qat, aangezien er geen specifieke richtlijn voor qat bestond en hij een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik had. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de vervolging ontvankelijk was, omdat er geen richtlijn voor qat was en de beslissing om te vervolgen aan het Openbaar Ministerie was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de bestaande richtlijnen, omdat qat pas recent op de lijst was geplaatst en er geen expliciete richtlijn voor het bezit van qat was. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte, omdat er geen omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/701760-13
Datum uitspraak: 28 november 2013
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1971],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[GBA adres] en daar feitelijk verblijvend.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkorte vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 november 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. J. Louman, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A.W.J. van Galen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 11 april 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 349,13 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende qat, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid dagvaarding en bevoegdheid rechtbank
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit.
3.2
Ontvankelijkheid officier van justitie
3.2.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat verdachte erop mocht vertrouwen dat hij niet zou worden gedagvaard. Er is geen richtlijn voor de vervolging van qat. Er moet echter aansluiting worden gezocht bij de Aanwijzing Opiumwet, die bepaalt dat in geval van een geringe hoeveelheid harddrugs, hennepproducten en paddo’s voor eigen gebruik in beginsel niet wordt vervolgd. Nu verdachte een geringe hoeveelheid qat voor eigen gebruik aanwezig had, mocht hij er op grond van het bepaalde in voornoemde beleidsrichtlijn op vertrouwen dat hij niet zou worden gedagvaard.
De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat verdachte wordt vervolgd in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Onder medeverdachte [persoon 1] is eenzelfde hoeveelheid qat in beslag genomen en hij is een gelijksoortige verdachte, maar hij is niet gedagvaard. De raadsman heeft bij een medewerker van het parket informatie ingewonnen over deze medeverdachte en vernomen dat hij in de systemen niet voorkwam onder een parketnummer.
Voor het geval de primair en subsidiair aangevoerde omstandigheden niet ieder voor zich tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie leiden, heeft de raadsman zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moeten leiden.
3.2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Het Openbaar Ministerie heeft een vervolgingsrichtlijn opgesteld ten aanzien van hennep, niet ten aanzien van qat. Van dagvaarden in strijd met een vervolgingsrichtlijn is dus geen sprake.
De officier van justitie heeft, naar aanleiding van het hieronder vermelde beroep op het gelijkheidsbeginsel door de raadsman, ter terechtzitting geen informatie kunnen verschaffen over eventuele vervolging van medeverdachte [persoon 1].
3.2.3
Oordeel van de rechtbank
Vooropgesteld moet worden dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden.
De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
De raadsman doet ten eerste een beroep op schending van het vertrouwensbeginsel. Van belang is vast te stellen dat in de Aanwijzing Opiumwet (2012A021, in werking getreden op 1 januari 2013) niet expliciet melding is gemaakt van een vervolgingsbeleid betreffende qat. Dat bevreemdt niet, aangezien qat pas sinds 5 januari 2013 op de bij de Opiumwet behorende lijst II is geplaatst. Slechts voor een aantal middelen van lijst II is bepaald voor welke hoeveelheden in beginsel niet wordt vervolgd, dan wel eerst een strafbeschikking wordt opgelegd alvorens tot dagvaarding wordt overgegaan. Het is niet aan de rechtbank te bepalen wat met betrekking tot qat geldt als een ‘geringe hoeveelheid voor eigen gebruik’. Verdachte kan aan deze regeling dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben ontleend dat hij niet vervolgd zou worden.
Daarnaast geldt de Richtlijn Opiumwet, softdrugs 5.19 (in werking getreden op 1 juli 2011). Deze richtlijn is blijkens de toelichting van toepassing op alle middelen van lijst II, behalve de zogenoemde paddo’s. Natuurlijk was bij de inwerkingtreding het bezit van qat niet strafbaar, maar dat doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het ruim geformuleerde toepassingsbereik. Anders gezegd: de richtlijn is nu ook van toepassing op qat. Dit oordeel vindt overigens bevestiging in de nota van toelichting bij het besluit tot strafbaarstelling van qat. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in die nota geschreven dat handhaving van het verbod op qat ‘binnen de bestaande kaders’ zal plaatsvinden.
Uit de Richtlijn Opiumwet, softdrugs 5.19 valt op te maken dat als uitgangspunt heeft te gelden dat pas wordt gedagvaard voor het bezit van softdrugs vanaf een gewicht van 1000 gram, zonder onderscheid naar soort softdrugs. Aangezien verdachte wordt verweten ongeveer 350 gram qat voorhanden te hebben gehad mocht hij er gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij niet aanstonds zou worden gedagvaard. Vanzelfsprekend moet de officier van justitie ruimte hebben onder omstandigheden van dit beleid af te wijken, maar in dit geval zijn dergelijke omstandigheden niet aangevoerd. Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Piena, voorzitter,
mrs. B.T. Beuving en M. Woerdman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 november 2013.