In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 november 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 11 april 2013 in Amsterdam ongeveer 8491,33 gram qat aanwezig had. Qat is sinds 5 januari 2013 opgenomen op lijst II van de Opiumwet. De rechtbank moest beoordelen of de verdachte gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie, dat in de Aanwijzing Opiumwet en de Richtlijn Opiumwet, softdrugs, is vastgelegd. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de hoeveelheid qat die de verdachte had, volgens de richtlijn als een gebruikershoeveelheid werd beschouwd. De officier van justitie betoogde echter dat de vervolging ontvankelijk was, omdat er geen specifieke richtlijn voor qat bestond en de verdachte meer dan 1 kilogram in bezit had.
De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie bevoegd was om tot vervolging over te gaan en dat de verdachte niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij niet vervolgd zou worden. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk aanwezig had gehad wat betreft de hoeveelheid qat en verwierp het verweer van de verdediging dat de verdachte niet wist dat het aanwezig hebben van qat strafbaar was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte had moeten weten dat qat sinds 5 januari 2013 een verboden middel was en dat er geen omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten.
De rechtbank legde een geldboete op van € 200,-, met een voorwaardelijke straf van 4 dagen hechtenis bij niet-betaling. De rechtbank hield rekening met de blanco strafblad van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit was begaan. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig tijdens de openbare zitting.