Het verweer van gedaagden is gebaseerd op de notie dat DNA moest worden betaald omdat, als dat niet zou gebeuren, de onderneming van [bedrijf 1] dan vanwege een gebrek aan catering meteen ten onder zou gaan terwijl een voortgang van de onderneming middels een schuldakkoord een reële optie was. Gedaagden hebben in dit kader aangevoerd dat DNA vanaf september 2011 bij wijze van spreken in de bres is gesprongen toen catering-leveranciers niet meer op rekening wilden leveren. Hierover wordt als eerste overwogen dat, zoals Curator ook aanvoert, uit de overgelegde stukken blijkt dat DNA in elk geval vanaf begin 2011 feitelijk al als de catereraar fungeerde; het relaas van gedaagden klopt in zoverre dus niet. Desondanks kan de kantonrechter het verweer wel volgen: als de cateraar (feitelijk DNA) niet wordt betaald, komt het bedrijf tot stilstand. DNA wilde immers wel op rekening leveren, maar was niet bereid om de rekeningen al te lang te laten openstaan. DNA was uiteraard ook niet tot zo’n bereidheid gehouden. DNA moest dus worden betaald, anders hield het op. De vraag is nu of de betalingen in de periode van 15 t/m 21 november 2011 zijn gedaan lopende een levensvatbare bedrijfsvoering dan wel in een tijdsgewricht waarin [bedrijf 1] al technisch failliet was. Dit laatste was het geval, zo moet wel worden geconcludeerd uit de brief van 14 november 2011. Weliswaar was er de hoop dat de schuldeisers hun verlies zouden nemen, waardoor een faillissement kon worden voorkomen, maar gedurende deze periode van onzekerheid was [bedrijf 1] technisch failliet en was haar onderneming gestaakt (na 12 november 2011 is er geen evenment meer georganiseerd). Anders dan gedaagden aanvoeren kan DNA met betrekking tot de periode van 15 t/m 21 november 2011 dan ook niet meer worden gelijkgesteld met een dwangcrediteur. Tegelijkertijd betaalde [bedrijf 1] in de periode van 15 t/m 21 november 2011 wel ruim 94% van de achterstallige rekeningen van DNA, zodoende afbreuk doende aan het door [bedrijf 1] zelf geformuleerde gelijkheidsbeginsel (elke crediteur krijgt 10% van zijn vordering). Deze betalingen van [bedrijf 1] aan DNA hebben uiteindelijk, gegeven het latere faillissement, ook geleid tot bevoordeling van DNA boven de andere schuldeisers. In de periode vanaf 9 november 2011, aanhakend bij de datum van de onder 1.13 bedoelde lijst van schuldeisers per 9 november 2011, heeft [bedrijf 1] het volgende aan andere schuldeisers betaald:
€ 113,67 aan een tankstation (Shell)
€ 878,05 aan salarisbetalingen (diverse personen)
€ 440,00 aan een reïntegratiebureau (Sagenn)
€ 3.445,70 aan een verzekeraar (Kuiper)
€ 1.864,45 aan telecommunicatiekosten (Vodafone)
€ 856,80 aan kosten verbonden aan de faillissementsaanvraag (advocaat)
€ 1.720,00aan Rabobank Nederland
€ 9.318,67 totaal. Van alle zojuist genoemde schuldeisers staat slechts de verzekeraar (Kuiper) vermeld op de onder 1.13 bedoelde lijst van schuldeisers per 9 november 2011, namelijk voor een vordering van € 5.884,81. Alles tezamen beziend acht de kantonrechter afdoende gesteld en niet voldoende betwist dat er sprake is geweest van overleg in de zin van artikel 47 Fw. Tussen [bedrijf 1] en DNA, met dezelfde bestuurder en ook deels dezelfde aandeelhouders, bestond immers de gedeelde mening dat DNA in elk geval moest worden betaald omdat het in hun beleving niet zo kon zijn dat leveranciers van catering niet worden betaald, terwijl er tegelijk de gedeelde wetenschap was dat voor de verzameling van crediteuren de ‘10%-regel’ gold. De conclusie moet dan zijn dat bij [bedrijf 1] alsook bij DNA de bedoeling heeft voorgezeten door de gewraakte betalingen DNA boven andere schuldeisers te begunstigen. Het beroep op vernietiging op grond van artikel 47 Fw slaagt in zoverre.