In deze zaak vordert de creditcardmaatschappij ICS betaling van de gedaagde, die zich beroept op identiteitsfraude. De gedaagde stelt dat hij nooit een creditcard heeft aangevraagd of gebruikt, terwijl ICS beweert dat er een overeenkomst tot stand is gekomen door de ingebruikname van de creditcard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de creditcard op 7 januari 2009 naar het adres van de gedaagde is gestuurd, en dat er in de periode daarna verschillende kasopnamen zijn gedaan. De gedaagde heeft echter betwist dat hij de creditcard heeft ontvangen of gebruikt, en stelt dat een ander dit mogelijk heeft gedaan. De rechtbank heeft de creditcardmaatschappij opgedragen bewijs te leveren van de totstandkoming van de overeenkomst in 2009. De gedaagde heeft verweer gevoerd tegen de vordering, onder andere door te stellen dat de vordering verjaard is en dat hij niet in staat was om de creditcard aan te vragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde niet kan worden ontslagen van zijn betalingsverplichting zonder voldoende bewijs van identiteitsfraude. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, waarbij ICS moet aantonen dat de overeenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen. De rechtbank heeft een nieuwe zitting gepland voor 4 december 2013, waar ICS moet aangeven hoe zij het bewijs wil leveren.