6.2.Wijziging huwelijkse voorwaarden
6.2.1.De man is primair van mening dat de verzoeken van de vrouw onder II tot en met V, waarmee wordt beoogd een wijziging te realiseren van het tijdens het huwelijk geldende huwelijksvermogensrecht, niet zijn aan te merken als een voorziening in de zin van artikel 827 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zodat de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk is in haar verzoeken.
6.2.2.De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat haar verzoeken, zoals hiervoor opgesomd, als betrekking hebbend op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden kunnen worden aangemerkt als verzoeken tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 Rv, zodat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoeken.
(Buitengerechtelijke) vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van 22 mei 2006 (het verzoek van de vrouw onder XIII A en B)
6.2.3.De vrouw verzoekt te oordelen dat de vaststellingsovereenkomst van 22 mei 2006 vanwege buitengerechtelijke vernietiging op grond van artikel 3:196 BW (in samenhang met artikel 1:135 BW) is ontbonden door middel van een door haar op 4 december 2012 aan de man gestuurde brief.
6.2.4.De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek, daar de vordering van de vrouw is vervallen. De rechtsvordering tot vernietiging van de verrekening is pas ingesteld op 14 december 2012, terwijl de verrekening reeds heeft plaatsgevonden op 22 mei 2006, aldus de man.
6.2.5.De vrouw meent dat de vervaltermijn pas is gaan lopen op het moment van ontbinding van het huwelijk, zodat zij ook in dit geval haar vordering tijdig heeft ingesteld. Zij verwijst hierbij naar de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, waaruit blijkt dat de vordering opeisbaar is bij ontbinding van het huwelijk. Daaruit concludeert zij dat de vervaltermijn neergelegd in artikel 3:200 BW is opgeschort tot het moment van ontbinding van het huwelijk.
6.2.6.De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3:200 BW vervalt een rechtsvordering tot vernietiging door verloop van drie jaren na de verdeling. Op grond van artikel 1:135, tweede lid, BW is artikel 3:200 BW eveneens van toepassing op de verrekening. De rechtbank is van oordeel dat artikel 3:200 BW ook van toepassing is op de buitengerechtelijke vernietiging. Dat brengt mee dat de vrouw na afloop van drie jaar na de verrekening noch een buitengerechtelijke vernietiging kan inroepen van de verrekening noch een vordering tot vernietiging van die verrekening kan instellen.
Met de man is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van Hof Arnhem van 21 oktober 2008 (NJF 2009, 94) en 31 augustus 2012 (LJN: BN9598), van oordeel dat de termijn bedoelt in artikel 3:200 BW ook in het geval van een verrekening aanvangt met het tijdstip van de totstandkoming van de overeenkomst tot verrekening (in casu de vaststellingsovereenkomst gedateerd op 22 mei 2006) en niet met het tijdstip waarop de verrekening wordt geëffectueerd. Uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst blijkt ontegenzeggelijk dat het de bedoeling van die overeenkomst was om (onder meer) vast te stellen hoe partijen alsnog uitvoering zouden geven aan hun verrekenverplichting voortvloeiend uit de huwelijkse voorwaarden van [datum]. Verder is in de vaststellingsovereenkomst het bedrag dat de man uit hoofde van de verrekenverplichting aan de vrouw verschuldigd is expliciet genoemd, waarmee de verrekeningsvordering op dat moment vast stond. De vervaltermijn zoals bedoeld in artikel 3:200 BW is dientengevolge naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op 22 mei 2006, zodat de rechtsvordering van de vrouw tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst is vervallen. Dit brengt mee dat de vrouw evenmin nog een buitengerechtelijke vernietiging van die vaststellingsovereenkomst kon inroepen. De vrouw is derhalve niet-ontvankelijk in haar verzoeken onder XIII.A en B.
(Buitengerechtelijke) vernietiging van de huwelijkse voorwaarden van 22 mei 2006 (verzoeken van de vrouw onder II, III en IV)
6.2.7.De vrouw verzoekt te verklaren voor recht dat de huwelijkse voorwaarden van 22 mei 2006 buitengerechtelijk zijn vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden door middel van een door haar in januari 2011 gestuurde email aan de man. Subsidiair verzoekt de vrouw op grond van artikel 3:44 BW (misbruik van omstandigheden), dan wel op grond van artikel 6:228 BW (dwaling) de huwelijkse voorwaarden te vernietigen .
6.2.8.Op grond van artikel 3:49 BW wordt een vernietigbare rechtshandeling vernietigd hetzij door een buitengerechtelijke verklaring, hetzij door een rechterlijke uitspraak. Uit artikel 3:50 lid 1 BW volgt dat een buitengerechtelijke verklaring die een rechtshandeling vernietigt, door hem in wiens belang de vernietigingsgrond bestaat, wordt gericht tot hen die partij bij de rechtshandeling zijn. Op grond van artikel 3:37 lid 3 BW moet een tot een bepaald persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Uiteraard heeft de verklaring slechts effect indien een vernietigingsgrond – en daarmee een vernietigingsbevoegdheid – bestaat.
6.2.9.Ingevolge artikel 3:52 BW verjaart een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van misbruik van omstandigheden drie jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken en ingeval van dwaling drie jaar nadat de dwaling is ontdekt. Op grond van het tweede lid van artikel 3:52 BW kan na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de rechtshandeling deze niet meer op dezelfde vernietigingsgrond door een buitengerechtelijke verklaring worden vernietigd.
6.2.10.Nog los van de vraag of de bij emailbericht van januari 2011 gezonden verklaring van de vrouw de man heeft bereikt, hetgeen de man betwist, is voldoende komen vast te staan dat de man de werking van de buitengerechtelijke verklaringen heeft betwist en dat er derhalve, anders dan de vrouw betoogt, geen sprake is van rechtsverwerking. Zoals de man terecht heeft aangevoerd is voor het aannemen van rechtsverwerking het enkel tijdsverloop of een enkel stilzitten onvoldoende. Voor rechtsverwerking is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de man niet meer op de buitengerechtelijke vernietiging zou reageren, hetzij de vrouw in haar positie onredelijk zou worden benadeeld ingeval de man alsnog de vernietiging zou inroepen. Van rechtsverwerking kan dan ook slechts sprake zijn indien de man zich zou hebben gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens alsnog te gelde maken van het betrokken recht. Met de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende concrete feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden dan wel van voornoemde gedragingen. Het beroep op rechtsverwerking faalt mitsdien.
6.2.11.Indien er discussie ontstaat omtrent de vraag of er aan de eisen voor vernietigbaarheid is voldaan, zoals in casu het geval is, kan ter zake een rechterlijk oordeel worden uitgelokt op grond van artikel 3:302 BW.
De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of er ter zake van de huwelijkse voorwaarden sprake is van een vernietigingsbevoegdheid en indien die bevoegdheid bestaat, een vernietigingsgrond.
6.2.12.De man stelt primair dat de vorderingen van de vrouw zijn verjaard, nu de notariële akte is gepasseerd op 22 mei 2006 en de vorderingen van de vrouw met inachtneming van de wettelijke verjaringstermijnen van drie jaar op 22 mei 2009 zijn verjaard. Subsidiair stelt de man dat een vernietigingsgrond ontbreekt, nu er geen sprake was van misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 BW of dwaling zoals bedoeld in artikel 6:228 BW en/of artikel 6:196 BW. Hij verzet zich tegen omkering van de bewijslast zoals door de vrouw betoogd.
6.2.13.De vrouw meent dat de verjaringstermijn van drie jaar voor wat betreft de vernietiging van de huwelijkse voorwaarden eerst is gaan lopen vanaf december 2010, toen voor haar, na overleg met haar adviseurs, duidelijk werd wat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden met zich meebracht.
6.2.14.De rechtbank overweegt als volgt. Voor de vraag of de huwelijkse voorwaarden van 22 mei 2006 nog kunnen worden vernietigd is het volgende van belang. Om vast te stellen of er sprake was van misbruik van omstandigheden en zo ja, op welk moment deze invloed heeft opgehouden te werken althans of er sprake was van dwaling en zo ja, wanneer die dwaling door de vrouw is ontdekt, zijn de volgende stellingen van partijen relevant.
6.2.15.De vrouw stelt dat haar eerst op 22 mei 2006 door de man werd verteld dat de huwelijkse voorwaarden zouden wijzigen omdat die erg verouderd waren, hetgeen niet gunstig zou zijn voor haar. De werkelijke inhoud van de nieuwe voorwaarden is haar op geen enkele wijze uitgelegd. Haar is slechts voorgehouden dat het wijzigen van de voorwaarden beter voor haar zou zijn. Zij stelt dat zij ook nooit eerder een concept akte van de nieuwe huwelijkse voorwaarden had gezien, voordat zij moest tekenen. Zij heeft de vaststellingsovereenkomst pas getekend nadat de man haar thuis een A4-tje had voorgehouden waarop vermeld stond dat, mochten partijen uit elkaar gaan, zij naast de € 7.000.000,- voortvloeiende uit de vaststellingsovereenkomst nog een bedrag van € 25.000.000,- van de man zou ontvangen. Dit door beide partijen ondertekende A4-tje is inmiddels onvindbaar, aldus de vrouw. Naar de mening van de vrouw heeft de man haar tijdens het huwelijk aldoor verzekerd dat hij in het geval van een scheiding altijd voor haar zou blijven zorgen en haar bij herhaling beloofd haar heel goed achter te laten. Eerst in december 2010 werd voor haar duidelijk, na overleg met haar adviseurs, wat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden met zich meebracht. Volgens de vrouw is de wijziging tot stand is gekomen met misbruik van omstandigheden zoals bedoeld in art 3:44 BW, omdat zij ten opzichte van de man afhankelijk en onervaren was en zij bovendien lijdt aan dyslexie en dysfasie. Onder verwijzing naar het door een door de vrouw ingeschakelde fiscaal advocaat ingeschatte vermogen van de man per 1 januari 2011 van minimaal € 115.000.000,-, acht zij overduidelijk dat zij door de wijziging benadeeld is. De man had zich van het bevorderen van de rechtshandeling moeten onthouden. Daarbij is volgens haar van belang dat de man een zakenman is en dat zowel de notaris als de financieel adviseurs, waarmee zij naar haar zeggen één gesprek heeft gevoerd, adviseurs zijn van de man en zijn ondernemingen.
Indien de man openheid van zaken had gegeven over de werkelijke reden en gevolgen van de wijziging had zij hiermee nooit ingestemd en daarom is er volgens haar sprake van dwaling zoals bedoeld in art 6:228 BW. Zij beroep zich op een uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2005 (NJ 2006, 99). De man heeft volgens de vrouw haar voorgehouden dat de huwelijkse voorwaarden uit 1983 verouderd waren en dat dit niet gunstig was voor haar. De aanpassing zou er toe leiden dat alles ook beter geregeld zou worden voor haar. De man heeft haar voorgelogen over zijn intenties, haar overtuigd haar handtekening te zetten onder de akte en beloofd goed voor haar te zorgen ook bij scheiding.
6.2.16.De man stelt, onder verwijzing naar de staat van aanbrengsten bij de akte huwelijkse voorwaarden van [datum], dat hij reeds ten tijde van de huwelijkssluiting een eigen onderneming dreef, te weten [bedrijf] Ter uitvoering van de huwelijkse voorwaarden uit [jaartal] heeft hij stelselmatig winkelpanden op naam van de vrouw laten zetten en aandelen aan haar overgedragen. De man is van mening dat partijen aldus tijdens het huwelijk overgespaard inkomen hebben verrekend, waardoor de vrouw reeds een groot vermogen heeft verworven. Partijen hebben er bewust voor gekozen om een vast bedrag af te spreken, waardoor de vrouw, tezamen met het vermogen dat door hem tijdens het huwelijk reeds was overgedragen, na de wijziging van de huwelijkse voorwaarden inmiddels over een vermogen beschikt van ruim € 22.000.000,-. Beide partijen realiseerden zich destijds heel goed dat de waarde van het vermogen van de man, voor zover dit al voor verrekening op grond van de oude huwelijkse voorwaarden in aanmerking zou komen, ten tijde van een eventuele echtscheiding in de toekomst, anders zou kunnen zijn, dat wil zeggen zowel hoger als lager. Beide partijen wensten op dat moment echter volledige zekerheid en duidelijkheid voor de vrouw te creëren over de hoogte van het bedrag waar zij recht op zou hebben wanneer onverhoopt een echtscheiding zou volgen. Van een A4-tje, zoals door de vrouw gesteld, is de man niets bekend. Overigens komt het door de vrouw genoemde bedrag van € 25.000.000,= dat de man haar zou hebben beloofd nagenoeg overeen met het bedrag dat de vrouw thans feitelijk ontvangt, te weten het voornoemde bedrag van ruim € 22.000.0000,=, aldus de man.
De wijziging van de huwelijks voorwaarden in 2006 is volgens hem geen plotselinge stap geweest, maar een proces van jaren. Hij stelt dat hij al jaren bezig was, mede op initiatief van zijn fiscalisten, om zijn vermogen langzamerhand over te hevelen naar zijn kinderen in het kader van een estate planningsgedachte. In 2004 is hier al voor het eerst over gesproken. De vrouw is betrokken geweest bij diverse gesprekken en heeft ook actief gesproken en meegedacht over de aan de wijziging van de huwelijkse voorwaarden ten grondslag liggende estate planningsgedachte, aldus de man. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft hij de volgende brieven overgelegd.
- Een brief gedateerd 30 juli 2004 van [naam notaris] (hierna: de notaris) gericht aan de man en de vrouw;
- Een brief gedateerd 10 september 2004 van de notaris gericht aan de man en de vrouw;
- Een emailbericht gedateerd 11 februari 2005 van [naam 1] en [naam 2] van [bedrijf] gericht aan de man;
- Een brief gedateerd 26 april 2005 van de notaris gericht aan de man en de vrouw;
- Een brief gedateerd 9 augustus 2005 van de notaris gericht aan de man en de vrouw;
- Een brief gedateerd 1 september 2005 van de notaris gericht aan de man en de vrouw;
- Een emailbericht gedateerd 27 juni 2012 van de advocaat van de notaris gericht aan de advocaat van de man;
- Een emailbericht gedateerd 6 juli 2012 van de advocaat van de notaris gericht aan de advocaat van de man.
6.2.17.De rechtbank overweegt het volgende. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat er op 5 augustus 2004 een bespreking heeft plaatsgevonden waarbij partijen, [naam 1], [naam 2] (beiden werkzaam bij [bedrijf]) en de notaris aanwezig waren over de te treffen voorzieningen voor het geval van overlijden van partijen waarbij de bij aanvang van het huwelijk gesloten huwelijkse voorwaarden ook aan de orde zijn gekomen en waarbij is gesproken over de mogelijkheid de toen bestaande voorwaarden te wijzigen. Uit de brieven van de notaris blijkt dat de notaris partijen telkenmale uitvoerig heeft voorgelicht over de gevolgen van de te maken beslissingen. Namens de notaris verklaart zijn advocaat in de email van 27 juni 2012 dat de notaris zich nadrukkelijk herinnert dat hij zeer uitvoerig voorafgaande aan de ondertekening van de akten met partijen de betekenis van een en ander heeft besproken. Verder wordt daarin verklaard dat zich in het dossier van de notaris zich door partijen geparafeerde concepten van beide akten bevinden. In het emailbericht van 11 februari 2005 afkomstig van de adviseurs van [bedrijf] aan de man schrijven de adviseurs: “
Wij verzoeken je in ieder geval om, samen met je vrouw, tot een indicatieve waarde van je huidige vermogen te komen. (…) Vanzelfsprekend kunnen wij je van dienst zijn bij het opstellen van een dergelijke berekening, dit lijkt ons echter in eerste instantie met name iets waar jij en je vrouw over moeten nadenken.“ In de brief van 26 april 2005 wordt door de notaris opgemerkt: “
Om ieder misverstand daarover uit te sluiten wijs ik in het bijzonder [verweerster] maar ook [verzoeker] erop dat deskundigen (notaris/advocaat in samenwerking met een accountant, en uiteindelijk de rechter) de aanspraken van [verweerster] voortvloeiende uit jullie huwelijksvoorwaarden op een belangrijk hoger bedrag zouden kunnen bepalen. Voor [verzoeker] zou het te verrekenen bedrag wellicht op een lager bedrag kunnen worden bepaald. Die aanspraken geeft [verweerster] (respectievelijk [verzoeker] indien het te verrekenen bedrag lager zou worden vastgesteld) met ondertekening van de vaststellingsovereenkomst prijs.” De rechtbank acht de enkele stelling van de vrouw, dat het in werkelijkheid niet is gegaan zoals de man uitvoerig en onderbouwd met stukken heeft gesteld, onvoldoende. De vrouw heeft haar standpunt, dat er kort gezegd op neer komt dat de man verzuimd heeft haar goed en onpartijdig voor te (doen) lichten, niet nader onderbouwd, terwijl deze stelling haaks staat op hetgeen uit de door de man overgelegde correspondentie en de inhoud van de notariële akten blijkt. Dat de vrouw de brieven van de notaris nooit onder ogen heeft gekregen, zoals zij stelt en de man betwist, acht de rechtbank niet aannemelijk, nu uit de stukken voldoende is komen vast te staan dat de notaris meermalen met zowel de man als de vrouw heeft gesproken over de inhoud van die brieven en zich in het dossier van de notaris ook door beide partijen geparafeerde conceptakten bevinden. Overigens heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank tegenover de betwisting van de man, onvoldoende gesteld om aan te nemen dat in dit geval van de man een ‘verzwaarde voorlichtingsverplichting’ jegens de vrouw mocht worden verwacht. De vrouw heeft gedurende een groot deel van het huwelijk meegewerkt in de onderneming van de man en heeft naar haar eigen zeggen een cruciale rol gespeeld in het bedrijf. Zij is na het uiteengaan van partijen in overleg getreden met adviseurs, teneinde inzicht te krijgen in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en heeft naar aanleiding daarvan reden gezien om deskundigen in te schakelen. Dat de vrouw destijds in de aanloop naar de wijziging van de huwelijkse voorwaarden niet een dergelijke keuze heeft gemaakt, hetgeen overigens niet ongebruikelijk is in een huwelijkssituatie en vanuit dat gezichtspunt zeker begrijpelijk, heeft haar wellicht in een wat minder stevige positie gebracht dan de man, maar betekent nog niet dat de vrouw niet kon overzien wat de vermogensrechtelijke consequenties waren van de akten. De omstandigheid dat de vrouw, zoals zij heeft gesteld, aan dyslexie en dysfasie zou lijden, maakt dat niet anders, al is het alleen al omdat er bijna twee jaar is verstreken tussen de eerste door de notaris gestuurde brief en de uiteindelijke ondertekening van de akten en de vrouw daarom niet onder tijdsdruk heeft gestaan. Voor beide partijen gold bovendien dat op het moment dat zij zich bogen over de huwelijkse voorwaarden uit [jaartal], in de jaren 2005 en 2006, de vermogensrechtelijke gevolgen van het in stand laten van die huwelijkse voorwaarden en het niet sluiten van de vaststellingsovereenkomst in het geval van een mogelijke toekomstige echtscheiding volstrekt ongewis waren, terwijl het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden voor beide partijen tot financiële duidelijkheid strekte.
In het licht van de door de man overgelegde correspondentie en de inhoud van de notariële akten, in het bijzonder hetgeen in de paragraaf ‘aantekeningen notaris’ staat opgetekend, is veeleer aannemelijk dat partijen, weloverwogen en zonder haast tot de wijziging van de huwelijkse voorwaarden zijn gekomen, waarbij zij zich de gevolgen van die wijziging ten volle hebben gerealiseerd, wenselijk hebben geacht en mitsdien bewust hebben aanvaard, ook al hebben partijen daarbij mogelijk ieder een eigen beweegreden gehad. De vrouw heeft in ieder geval tegenover de gedegen onderbouwde standpunten van de man onvoldoende gesteld om aan te nemen dat:
- de man het tot stand komen van de wijziging huwelijkse voorwaarden heeft bevorderd ofschoon hetgeen hij wist of moest begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden; èn
- de man wist of moest begrijpen dat de vrouw door bijzondere omstandigheden bewogen werd tot het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden; althans
- de huwelijkse voorwaarden onder invloed van dwaling zijn gewijzigd en bij een juiste voorstelling van zaken niet zouden zijn gewijzigd zijn gesloten; èn
- de dwaling te wijten is aan een inlichting van de man en hij niet mocht aannemen dat de huwelijkse voorwaarden ook zonder deze inlichting zouden worden gewijzigd; althans
- de man in verband met hetgeen hij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de vrouw had behoren in te lichten.
Dat de vrouw de destijds overeengekomen afspraken nadien en thans, nu partijen inmiddels in een echtscheidingsproces zijn verwikkeld, als onrechtvaardig ervaart, levert op zichzelf onvoldoende grond op voor vernietiging van die afspraken, evenals de omstandigheid dat met de wetenschap van nu destijds misschien een andere keuze zou zijn gemaakt.
Nu er geen sprake is van misbruik van omstandigheden of dwaling is de verjaringstermijn niet gaan lopen. De rechtbank ziet, gelet op al het voorgaande, geen reden om tot omkering van de bewijslast te komen, zoals de vrouw heeft verzocht. De verzoeken van de vrouw, voorzover betrekking hebbende op de vernietiging van de huwelijkse voorwaarden, worden daarom afgewezen.
Verzoeken van de vrouw onder V, XIV, XV en XVI
6.2.18.Het verzoek onder V heeft de vrouw ter zitting gewijzigd in het verzoek zoals geformuleerd onder XIV. Het verzoek onder V behoeft derhalve geen bespreking meer. In het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor onder 6.2.17 heeft overwogen heeft de vrouw onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de man bij de totstandkoming van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld althans dat er sprake is van onrechtvaardige verrijking. Het verzoek tot het veroordelen van de man tot het betalen van schadevergoeding wordt derhalve afgewezen. De verzoeken van de vrouw strekkende tot het doen verstrekken van inlichtingen en stukken door de man wordt, onder verwijzing van hetgeen hiervoor is overwogen, eveneens afgewezen. De rechtbank ziet niet in op welke grond de man gehouden zou zijn de vrouw die inlichtingen te verstrekken.
Resterend verschuldigd bedrag uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst (verzoek van de vrouw onder VI)
6.2.19.De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen tot het betalen aan haar van een bedrag van € 7.679.370,- te vermeerderen met rente en kosten vanaf 23 november 2011 tot de dag der algehele voldoening uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst van 22 mei 2006, te verminderen – zo begrijpt de rechtbank – met het reeds door de man uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst betaalde bedrag van € 4.205.358,-. De man stelt dat hij uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst reeds een hoger bedrag heeft voldaan. Hij onderbouwt zijn standpunt door te stellen dat hij in de jaren 2010 tot en met 2012 betalingen heeft verricht aan de vrouw, ter hoogte van een bedrag van € 317.000,-, die verrekend dienen te worden met zijn schuld op grond van de vaststellingsovereenkomst. Daarnaast stelt hij dat door de vrouw zonder zijn toestemming opnames zijn gedaan van zijn rekening, van in totaal € 295.900,-, waarvan hij steeds gesteld heeft dat deze moeten worden verrekend met de schuld.
6.2.20.Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man met de door hem overgelegde onderbouwing er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de betalingen van de man aan de vrouw en de opnames van de vrouw van zijn rekening, die volgens de vrouw overigens met zijn instemming zijn geschied, zien op de voldoening van zijn schuld uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst. Dat brengt mee dat de man aan de vrouw nog verschuldigd is een bedrag van € 2.794.642,00 te vermeerderen met de op grond van de vaststellings-overeenkomst verschuldigde rente. Het verzoek tot veroordeling van de man in de kosten vanaf 23 november 2011 tot de dag der algehele voldoening wordt als onvoldoende gespecificeerd en gemotiveerd afgewezen.