3.Beoordeling ten aanzien van het bestreden besluit II
3.1. Eiseres heeft in beroep tegen het bestreden besluit II - samengevat - aangevoerd dat artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels in strijd is met het Bpb en buiten toepassing dient te blijven. Volgens eiseres heeft zij recht op een vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
3.2. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat verweerder in het kader van de Beleidsregels aansluiting heeft gezocht bij hetgeen is bepaald in artikel 4, tweede lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Brt). De kosten die eiseres heeft moeten maken in verband met bezwaar wegen volgens verweerder niet op tegen het geringe financieel belang dat met het primaire besluit is gemoeid. Volgens verweerder dient bij de vraag of sprake is van “redelijkerwijs gemaakte kosten” in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb een dubbele toets plaats te vinden. Niet alleen de kosten zelf moeten redelijk zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar ook het inroepen van rechtsbijstand moet redelijk zijn geweest. Verweerder verwijst in dit verband naar de memorie van toelichting bij de wijziging van de Awb met betrekking tot de veroordeling in de proceskosten. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder aangevoerd dat in zaken met een beperkt financieel belang het niet (altijd) noodzakelijk is om zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat. In dergelijke gevallen kan ook gebruik gemaakt worden van sociale raadslieden van de gemeente en soms kan een telefoontje ook voldoende zijn.
3.3.Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Op grond van het vierde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. De betreffende algemene maatregel van bestuur is het Bpb.
3.4.Op grond van artikel 1, onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onder a, van het Bpb overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief bij de beslissing op het bezwaar vastgesteld.
3.5.Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels kan door een derde beroepsmatig verleend rechtsbijstand slechts voor vergoeding in aanmerking komen, indien er daadwerkelijk sprake is van ten laste van verzoeker komende gemaakte kosten.
Op grond van het vierde lid van dit artikel is er geen sprake van het redelijkerwijs inroepen van rechtsbijstand indien het met de bestreden beslissing gemoeide bedrag lager is dan € 500,-, tenzij er sprake is van een zwaarwegend belang.
3.6. De rechtbank stelt vast dat het door verweerder gehanteerde beleid een uitleg betreft van het begrip redelijkerwijs gemaakte kosten in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het betreft dus beleid omtrent de uitleg van wettelijke voorschriften. De rechtbank is voor de uitleg van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb niet gebonden aan de interpretatie die verweerder in de Beleidsregels heeft neergelegd, omdat de uitleg van wettelijke bepalingen de exclusieve taak voor de rechter is. Dit betekent dat de rechtbank in volle omvang toetst of de uitleg die verweerder in zijn beleid aan artikel 7:15, tweede lid, van de Awb heeft gegeven juist is.
3.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het beleid, voor zover dat betrekking heeft op de kosten van het maken van bezwaar tegen een besluit waarmee een bedrag is gemoeid dat lager is dan € 500,-, geen aanvaardbare invulling gegeven van het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
3.8.De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte in zijn beleid de vraag of de kosten in bezwaar redelijkerwijs zijn gemaakt afhankelijk stelt van (enkel) het belang dat met het primaire besluit is gemoeid. Gelet op artikel 7:15 van de Awb en het Bpb dient de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar te zijn gebaseerd op de door de rechtsbijstandverlener verrichte werkzaamheden, waarbij vervolgens het gewicht van de zaak dan wel de gecompliceerdheid daarvan maatgevend is. De rechtbank wijst in dit kader op de nota van toelichting bij het Bpb (Stb. 2002, nr. 113), waarin is vermeld dat het gewicht van een zaak nader tot uiting kan worden gebracht in de wegingsfactoren en dat de uitkomst steeds in overeenstemming dient te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak, en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De hoogte van het bedrag dat met het primaire besluit is gemoeid, is in beginsel niet bepalend voor de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van een zaak. Het bedrag dat met het besluit is gemoeid, hoeft immers niets te zeggen over de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en de daarmee voor de belanghebbende samenhangende kosten. Dit kan dan ook niet als (enige) maatstaf worden gebruikt om een kostenvergoeding uit te sluiten.
3.9.De rechtbank is van oordeel dat de verwijzing van verweerder naar artikel 4 van het Brt niet opgaat. Op grond van artikel 4, tweede lid, van het Brt wordt rechtsbijstand op basis van een toevoeging niet verleend indien het op geld waardeerbare belang beneden een bedrag van € 500,- blijft. Naar het oordeel van de rechtbank kan de in artikel 4, tweede lid, van het Brt opgeworpen drempel van € 500,- om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtsbijstand, niet worden doorgetrokken naar de kostenvergoeding voor professionele rechtsbijstand in bezwaar. Het betaalbaar houden van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand staat los van de wettelijke verplichting die op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb op verweerder rust om kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken voor een bezwaar, te vergoeden. De vraag of rechtsbijstand op basis van een toevoeging dient te worden verleend is een compleet andere dan de vraag of een vergoeding dient te worden toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar bij een gebleken onrechtmatig besluit.
3.10. Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat de wetsgeschiedenis bij artikel 7:15 van de Awb opening biedt voor toepassing van voormelde Beleidsregels overweegt de rechtbank als volgt. In de memorie van toelichting is met betrekking tot de wijziging van de Awb (Kamerstukken II 1999/2000, 27 024, nr. 3, p. 1), voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“In alle gevallen is de vergoeding overigens beperkt tot de kosten, die de belanghebbende redelijkerwijs in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep heeft moeten maken. Daarmee is, in aansluiting op het huidige artikel 8:75 en de jurisprudentie van de civiele kamer van de Hoge Raad (HR 17 november 1990, AB 1990, 81 (Velsen/De Waard), de zogenaamde «dubbele redelijkheidstoets» gecodificeerd: zowel het inroepen van rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten dienen redelijk te zijn. Aan dit vereiste is bijvoorbeeld niet voldaan, indien de bijstand van een belastingadviseur wordt ingeroepen om een evidente rekenfout in een belastingaanslag te herstellen. Het is immers algemeen bekend, dat een eenvoudig telefoontje naar de belastingdienst daartoe ook volstaat.”
3.11.Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgemaakt dat de regering categoriale uitsluiting van vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep voor ogen heeft gehad voor gevallen waarin een bedrag is gemoeid dat lager is dan € 500,-. De memorie van toelichting biedt dan ook geen ruimte voor de uitleg die verweerder in de Beleidsregels aan artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, heeft gegeven.
3.12.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beleid van verweerder strijdig met het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en het Bpb. De rechtbank komt dan ook tot een andere uitleg van het begrip redelijkerwijs gemaakte kosten en zal daarom het beleid in deze zaak buiten toepassing laten. De rechtbank is van oordeel dat er in deze zaak geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat eiseres de kosten in bezwaar niet redelijkerwijs heeft gemaakt. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal het beroep van eiseres gegrond verklaren en het bestreden besluit II op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, voor zover daarbij de kosten van rechtsbijstand van eiseres in bezwaar zijn afgewezen.
3.13.De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres reeds gegrond verklaard, zodat de rechtbank dit niet alsnog hoeft te doen. Nu de gemachtigde van eiseres in het bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, is het aan de rechtbank om deze proceskostenvergoeding vast te stellen. Met betrekking tot de toepassing van de wegingsfactoren, neemt de rechtbank als uitgangspunt dat de behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure in beginsel behoort tot de categorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1), tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. In dat laatste geval ligt het op de weg van degene die zich erop beroept om de afwijking te onderbouwen. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 maart 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AV3988). 3.14.Nu verweerder geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die in dit individuele geval een afwijking kunnen onderbouwen van het hiervoor genoemde uitgangspunt, ziet de rechtbank geen aanleiding om de zaak niet als ‘gemiddeld’ aan te merken. De rechtbank zal daarom de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken onder toepassing van het Bpb vaststellen op € 944,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, € 472,- per punt, wegingsfactor 1). Deze uitspraak zal in de plaats treden van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
3.15.Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep tegen het bestreden besluit II gemaakte proceskosten. Deze kosten worden onder toepassing van het Bpb begroot op € 472,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 472,- per punt, wegingsfactor 1).
3.16. Voorts zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 44,- te vergoeden.
Beslissing
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II, voor zover daarbij is beslist om aan eiseres geen vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit II, voor zover dat is vernietigd;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een bedrag van € 944,- ter zake van kosten van bezwaar vergoedt;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het beroep tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. El Markai, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 augustus 2013.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB