ECLI:NL:RBAMS:2013:7540

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
13.737.371-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering ten behoeve van vervolging aan Duitsland toegestaan met gedeeltelijke weigering op grond van onschuldverweer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 november 2013 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland, ingediend door de officier van justitie. De vordering was gebaseerd op een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 6 april 2005 door de Duitse autoriteiten was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor overlevering werd verzocht, zijn zowel naar Duits als naar Nederlands recht strafbaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet.

De verdediging heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon onschuldig is aan het feit dat op 15 november 2003 zou hebben plaatsgevonden, omdat hij op dat moment in Rusland verbleef. De rechtbank heeft deze onschuldverweer geaccepteerd en heeft de overlevering voor dit specifieke feit geweigerd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat voor de andere feiten, waarvoor de overlevering werd verzocht, aan alle eisen van de Overleveringswet (OLW) is voldaan.

De rechtbank heeft ook de psychische gezondheidssituatie van de opgeëiste persoon in overweging genomen. De verdediging stelde dat overlevering zou leiden tot een schending van zijn fundamentele rechten, maar de rechtbank oordeelde dat er geen substantiële gronden waren om te geloven dat de opgeëiste persoon na overlevering in Duitsland niet de nodige zorg zou ontvangen. De rechtbank heeft de overlevering voor de meeste feiten toegestaan, maar geweigerd voor het feit op 15 november 2003, waarbij de opgeëiste persoon niet aanwezig kon zijn.

De rechtbank heeft de beslissing genomen op basis van de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet, evenals de artikelen van de OLW. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van de opgeëiste persoon en de belangen van de rechtsorde in Duitsland.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.737.371-13
RK nummer: 13/2405
Datum uitspraak: 5 november 2013
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 april 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 april 2005 door de
Staatsanwältinvan de
Staatsanwaltschaft Heidelberg(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [1975],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [GBA adres],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 juli 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.M. van Ditzhuyzen.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Almere.
Bij tussenuitspraak van 26 juli 2013 heeft de rechtbank de gevoerde verweren ten aanzien van de ontvankelijkheid afgewezen en het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. Het onderzoek ter zitting is heropend en gelijktijdig geschorst teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een aantal vragen aan de Duitse justitiële autoriteit te stellen.
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 22 oktober 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. N.M. van Ditzhuyzen. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Almere.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een
Haftbefehlvan het
Amtsgericht Heidelbergvan
4 april 2005 met zaaknummer 107 Gs 236/05.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan 16 naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2 OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Duitsland als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd

5.Onschuldverweer

Namens de opgeëiste persoon heeft zijn raadsman verklaard dat de opgeëiste persoon onverwijld zijn onschuld kan aantonen inzake het feit dat op 15 november 2003 zou hebben plaatsgevonden. Zakelijk weergegeven wordt betoogd dat de opgeëiste persoon op die datum met zijn familie in Rusland verbleef. Ter onderbouwing is een kopie van een pagina uit het paspoort van de opgeëiste persoon aan de rechtbank overgelegd, met daarin een visum van de Russische autoriteiten, waaruit blijkt dat hij op 10 november 2003 Rusland is in gereisd en op 17 november 2003 dit land is uit gereisd.
Zakelijk weergegeven heeft de officier van justitie hiertegen het volgende aangevoerd. Zij betwist niet dat de opgeëiste persoon in voornoemde periode in Rusland verbleef, maar omdat het om medeplegen gaat, betekent dit dat de opgeëiste persoon niet fysiek in Nederland of Duitsland aanwezig hoeft te zijn om toch als medepleger te worden gezien. Daarom heeft de opgeëiste persoon zijn onschuld niet onverwijld aangetoond.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon het feit dat op
15 november 2003 zou hebben plaatsgevonden, niet kan hebben gepleegd. Blijkens het visum en de in- en uitreisstempels in zijn paspoort verbleef de opgeëiste persoon op dat moment in Rusland. Nu de verdenking er op ziet dat de opgeëiste persoon op 15 november 2003 zelf marihuana vanuit Nederland naar Duitsland zou hebben vervoerd, heeft hij hiermee voldoende aangetoond dat hij niet schuldig aan dat feit kan zijn. De onschuldbewering leidt dan ook tot een gedeeltelijke weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) zal kunnen worden omgezet.
De
Staatsanwältinvan de
Staatsanwaltschaf Heidelbergheeft bij brief van 19 juni 2013 de volgende garantie gegeven:
“Er wordt gegarandeerd dat de vervolgde persoon in geval van een rechtsgeldige
veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op basis van de overeenkomst inzake de
overdracht van veroordeelde personen d.d. 21 maart 1983 voor de verdere
tenuitvoerlegging aan Nederland wordt overgedragen.
De overdracht vindt onvoorwaardelijk plaats, zodat eventueel het omzettingsproces
overeenkomstig artikel 11 van de hiervoor vermelde overeenkomst kan worden
toegepast.”
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het VOGP volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht moeten worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het strafrechtelijk onderzoek is in Duitsland aangevangen;
  • de bewijsmiddelen en de in beslag genomen goederen zijn in Duitsland aanwezig;
  • de medeverdachten worden in Duitsland vervolgd en/of zijn daar reeds veroordeeld;
  • de rechtsorde in Duitsland is rechtstreeks aangetast.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Duitse autoriteiten en de verdere vervolging in Duitsland de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is het volgende aangevoerd. Het Openbaar Ministerie heeft niet aan de Duitse justitiële autoriteit gevraagd waarom een vervolging in Duitsland de voorkeur heeft boven een vervolging in Nederland. Het Openbaar Ministerie maakt hierover de algemene opmerkingen die in iedere overleveringszaak worden gemaakt, maar of deze opmerkingen ook door de Duitse justitiële autoriteit worden onderschreven, is onbekend.
Daarnaast zijn de algemene opmerkingen die de officier van justitie ter onderbouwing van haar vordering op grond van artikel 13, tweede lid, OLW heeft gemaakt in de onderhavige zaak niet meer aan de orde. Met een tijdsverloop van bijna tien jaar sinds de feiten zijn gepleegd kan niet meer gezegd worden deze argumenten zo zwaarwegend zijn dat daaruit volgt dat een vervolging in Duitsland de voorkeur heeft boven vervolging in Nederland. Om die reden dient aan de vordering van de officier van justitie voorbijgegaan te worden en moet de overlevering op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW worden geweigerd.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Of de Duitse justitiële autoriteit de opmerkingen die ten behoeve van de vordering door de officier van justitie worden gemaakt al dan niet onderschrijft, speelt geen rol bij de beoordeling van de vordering. Dat er intussen veel tijd is verstreken tussen de pleegdatum van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en de onderhavige overleveringsprocedure, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de officier van justitie niet in redelijkheid voornoemde vordering heeft kunnen doen.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft zij dan ook in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen en is hetgeen de verdediging heeft aangevoerd onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 van de OLW

Standpunt van de opgeëiste persoon
Zakelijk weergegeven heeft de raadsman van de opgeëiste persoon het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon heeft al sinds zijn vroegste jeugd last van meerdere psychiatrische aandoeningen. Om die reden is hij al het grootste deel van zijn leven onder behandeling en krijgt hij grote hoeveelheden medicijnen voorgeschreven. De opgeëiste persoon heeft meerdere persoonlijkheidsstoornissen, waaronder een antisociale persoonlijkheidsstoornis, ADHD, autisme en borderline. Verder is hij claustrofobisch, heeft hij paniekaanvallen en is hij manisch depressief. Gelet op de psychische gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon, zal inwilliging van het overleveringsverzoek leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op voorhand staat immers vast dat de psychische gesteldheid van de opgeëiste persoon zwaar onder detentie te lijden zal hebben en dat hij, gelet op zijn psychische aandoeningen, bijzondere zorg en begeleiding nodig heeft. Indien hij daarvan verstoken blijft, zal zijn psychische toestand ernstig verslechteren. Door de Duitse justitiële autoriteit is geen duidelijkheid verschaft over de plaats waar de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Duitsland zal worden gedetineerd en meer in het bijzonder over de daar aanwezige psychische zorg, ondersteuning, begeleiding en de aanwezige faciliteiten. De Duitse justitiële autoriteit heeft op een daartoe strekkende vraag van de rechtbank geantwoord dat de opgeëiste persoon na zijn feitelijke overlevering hoe dan ook in detentie wordt geplaatst en dat een verplaatsing vanuit een gevangenis naar een penitentiair ziekenhuis niet ter boordeling van de officier van justitie staat, maar ter beoordeling van de directie van de gevangenis. Dit houdt in dat de opgeëiste persoon in ieder geval gedurende een periode in detentie moet blijven. Dit zal waarschijnlijk te lang zijn gelet op zijn psychische gezondheidssituatie.
Artikel 3 EVRM is een absoluut recht. Het valt dan ook moeilijk in te zien hoe een inbreuk op een dergelijk absoluut recht zou kunnen worden hersteld. Als gevolg daarvan staat aan de opgeëiste persoon ook geen ‘effective remedy’ open na overlevering. In dit verband wordt gewezen op een arrest van het EHRM van 16 april 2013,
[zaak 2] v. the United Kingdom. De casus waarop dat arrest ziet is vergelijkbaar met de onderhavige zaak.
Gelet op het vorenstaande moet de overlevering op grond van artikel 11 OLW worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, kort weergegeven, tot verwerping van het verweer geconcludeerd omdat de rechtbank zal moeten vaststellen dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 11 OLW. De enkele beslissing om over te leveren levert geen schending van artikel 3 EVRM op. Pas als de Duitse justitiële autoriteit zou aangeven dat zij niet in staat zijn of zullen zijn om de opgeëiste persoon tijdens zijn voorarrest aldaar te behandelen, is er mogelijk van een schending van 3 EVRM sprake, maar dat is niet het geval. Als na feitelijke overlevering de opgeëiste persoon in detentie wordt geplaatst dan is het regime ter beoordeling van de gevangenisdirecteur in Duitsland. Dat ligt ook in het antwoord besloten van de Duitse justitiële autoriteit. De Duitse officier van justitie heeft verder nog gezegd dat zij er alles aan zullen doen om de psychische gezondheid van de opgeëiste persoon direct onder de aandacht te brengen bij de penitentiaire inrichting waar de opgeëiste persoon wordt ondergebracht en dat daar ook rekening mee zal worden gehouden. Zij gaat uit van de inmiddels bij de Duitse justitiële autoriteiten bekende situatie van de opgeëiste persoon, die daar ook rekening mee zullen houden en, zo nodig, daartoe zullen handelen. Dit is voldoende. Er is geen sprake van dat Duitsland een penitentiair systeem heeft waarin geen rekening kan worden gehouden met de gezondheid van de opgeëiste persoon.
Oordeel van de rechtbank
In artikel 11 OLW is bepaald dat de overlevering dient te worden geweigerd wanneer de rechtbank oordeelt dat er een op feiten en omstandigheden gegrond vermoeden bestaat dat overlevering zal leiden tot een flagrante schending van de mensenrechten zoals vastgesteld in het EVRM. Artikel 11 OLW vereist derhalve een toetsing van het concrete geval aan het EVRM. Voor toepassing is vereist dat het vermoeden van een dreigende schending voldoende aannemelijk is geworden.
Artikel 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen. Het EHRM heeft als uitgangspunt geformuleerd dat een staat die partij is bij het EVRM niet een persoon mag uitleveren als er gegronde redenen (substantial grounds) zijn om te geloven dat deze persoon, wanneer hij wordt uitgeleverd, een reëel risico (real risk) loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM (EHRM 28 februari 2008, [zaak 1] v. Italië, nr: 37201/06). De enkele mogelijkheid van een dergelijke behandeling is onvoldoende om een dergelijk risico aan te nemen. Het is aan de opgeëiste persoon om substantiële gronden te stellen op basis waarvan aannemelijk is dat er een reëel risico bestaat dat hij na overlevering onderworpen zal worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende komen vast te staan dat de opgeëiste persoon na overlevering aan Duitsland zal worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. Niet is gebleken noch is aannemelijk gemaakt dat op voorhand al vaststaat dat aan de opgeëiste persoon in de Duitse penitentiaire inrichtingen passende psychische zorg zal worden onthouden, dan wel niet kan worden gegeven. Integendeel, in het Duitse gevangeniswezen is psychische zorg aan gedetineerden mogelijk. Daarnaast is, meer in het bijzonder, de Duitse justitiële autoriteit op de hoogte gesteld van de psychische gezondheidssituatie van de opgeëiste persoon en is toegezegd dat al het nodige zal worden gedaan om de opgeëiste persoon de voor zijn psychische gesteldheid benodigde medicatie en overige behandelingen te laten ontvangen, alsmede passend onderkomen te regelen. Dat er in dit verband door de officier van justitie danwel de penitentiare inrichting geen concrete toezeggingen zijn gedaan inzake de inrichting waar de opgeëiste persoon terecht komt en de behandeling die hij zal ontvangen, doet aan het vorenstaande niet af. Tot slot zijn in de zaak [zaak 2], mede bezien de gezondheidssituatie en de detentiefaciliteiten, onvoldoende aanknopingspunten gelegen om te kunnen spreken van vergelijkbare zaken.

9.Slotsom

Nu ten aanzien van de op 17 september 2003, 1, 14, 22 en 29 oktober 2003, 26 november 2003, 16 en 30 januari 2004, 13 en 22 februari 2004, 5, 22 en 29 maart 2004, 4 april 2004 en
24 september 2004 gepleegde feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan.
Voor het op 15 november 2003 gepleegde feit moet de overlevering worden geweigerd.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht en 3 en 11 Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Staatsanwältinvan de
Staatsanwaltschaft Heidelbergten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten van 17 september 2003, 1, 14, 22 en 29 oktober 2003, 26 november 2003, 16 en 30 januari 2004, 13 en 22 februari 2004, 5, 22 en 29 maart 2004,
4 april 2004 en 24 september 2004 waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het op
15 november 2003gepleegde feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.H. van Benthem, voorzitter,
mrs. C.A.E. Wijnker en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 november 2013.