In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, gaat het om de rechtsgeldigheid van een persoonlijke garantie die door de eisers is gegeven voor de financiering van een vastgoedproject. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben zich garant gesteld voor de verplichtingen van een aantal vennootschappen onder een kredietovereenkomst. De eisers betwisten de geldigheid van de garantieovereenkomst, stellende dat deze is komen te vervallen door wijzigingen in de kredietovereenkomst, die volgens hen hebben geleid tot schuldvernieuwing. De rechtbank oordeelt dat het verweer van de eisers niet slaagt. De rechtbank stelt vast dat de garantieovereenkomst niet is komen te vervallen, omdat de wijzigingen in de kredietovereenkomst niet zodanig ingrijpend waren dat er sprake was van een nieuwe overeenkomst. De rechtbank wijst erop dat de garantieovereenkomst ook van toepassing blijft op toekomstige schulden van de borrowers, en dat de eisers bij voorbaat hebben ingestemd met wijzigingen in de kredietovereenkomst.
Daarnaast wordt het beroep van de eisers op dwaling en misbruik van recht verworpen. De rechtbank oordeelt dat de eisers voldoende op de hoogte waren van de risico's van de garantieovereenkomst en dat Wells Fargo niet verplicht was om hen te informeren over de gevolgen van de wijzigingen in de kredietovereenkomst. De rechtbank concludeert dat Wells Fargo International, als rechtsopvolger van de oorspronkelijke kredietverstrekker, gerechtigd is om de garantie in te roepen. De vorderingen van de eisers worden afgewezen, en in reconventie wordt de eis van Wells Fargo toegewezen, waarbij de eisers worden veroordeeld tot betaling van € 7.500.000,00 onder de garantieovereenkomst, vermeerderd met wettelijke rente.