ECLI:NL:RBAMS:2013:6887

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
18 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-12_6432
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toestemming voor werkzaamheden als beveiligingsambtenaar op basis van betrouwbaarheidseisen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. M.P. Kloppenburg, en de Korpschef van het landelijk politiekorps, vertegenwoordigd door mr. Y. Kuyt. De eiser had een aanvraag ingediend voor toestemming om als beveiligingsambtenaar te werken, maar deze aanvraag werd door de Korpschef geweigerd op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). De rechtbank heeft de weigering van de Korpschef beoordeeld aan de hand van de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid zoals vastgelegd in de Wpbr en de bijbehorende circulaire.

De rechtbank constateerde dat de Korpschef de weigering niet alleen baseerde op een eerdere strafbeschikking van de eiser wegens rijden onder invloed, maar ook op andere feiten die de betrouwbaarheid van de eiser in twijfel trokken. De eiser had op zijn aanvraagformulier onjuist geantwoord op de vraag of er ooit een proces-verbaal tegen hem was opgemaakt, en er waren meldingen van geweldsincidenten in de privésfeer. De rechtbank oordeelde dat de Korpschef terecht had geconcludeerd dat de eiser niet voldeed aan de vereisten voor betrouwbaarheid en bekwaamheid.

De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op de hardheidsclausule, omdat deze niet van toepassing was gezien de vastgestelde onbetrouwbaarheid van de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde de proceskosten niet op aan de Korpschef. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 12/6432

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiser],te [woonplaats], eiser
(gemachtigde mr. M.P. Kloppenburg),
en
de Korpschef van het landelijk politiekorps, als rechtsopvolger van de korpschef van het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland, verweerder
(gemachtigde mr. Y. Kuyt).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
Bij besluit van 14 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard voor zover het betreft de weigeringsgrond, maar voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1.
Op 23 mei 2012 is door Consolid Beveiliging te Amsterdam een aanvraag ingediend tot verkrijging van toestemming voor eiser als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr.
2.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat in het primaire besluit ten onrechte artikel 2.1, onder b, van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire) aan eiser is tegengeworpen. Het bezwaar is in zoverre gegrond. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid uitgewerkt in paragraaf 2.1, onder a en c, van de Circulaire, zodat eiser de toestemming, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, terecht is onthouden. Verweerder baseert zich daarbij op de volgende feiten.
1.
Eiser heeft op 26 januari 2011 een strafbeschikking voor een bedrag van € 350,- ontvangen van de Officier van Justitie (OvJ) wegens rijden onder invloed (artikel 8 van de Wegenverkeerswet).
2.
Eiser heeft op het aanvraagformulier de vraag of er weleens proces-verbaal tegen hem is opgemaakt beantwoord met ‘nee’.
3.
Op 9 mei 2010 heeft eiser zijn vriendin mishandeld door haar aan de haren te trekken en op de grond te gooien. Eiser is vervolgens staande gehouden. Omdat de vriendin geen aangifte wilde doen, is eiser niet aangehouden. Eiser wilde vervolgens in de auto stappen. De aanwezige politieagenten hebben toen bij eiser een blaastest afgenomen en daaruit bleek dat hij alcoholhoudende drank had genuttigd. Zij hebben eiser aangeraden niet te tijden.
4.
Op 14 april 2011 heeft eiser twee agenten, die hem wilden bekeuren wegens het negeren van twee verkeersborden, incorrect bejegend. Dit is in een mutatie vastgelegd.
Verweerder hecht geen geloof aan eisers betwisting van dit laatste feit. Verweerder heeft voorts geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
Wettelijk kader
3.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
3.1.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wpbr stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid, geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan leidinggevend werk, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
3.2
Op grond van artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wpbr wordt de toestemming als bedoeld in het tweede lid onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
3.3
Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Veiligheid en Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire.
3.4
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder a en c, van de Circulaire wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden, indien:
de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een boete is opgelegd of;
(…)
op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
3.5
Volgens paragraaf 2.1.1, eerste lid, van de Circulaire kan de korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de weigering om toestemming te verlenen zowel op paragraaf 2.1, aanhef en onder a, van de Circulaire als op paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire heeft gebaseerd. De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of verweerder de strafbeschikking van 26 januari 2011 van de OvJ ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit.
5.
Eiser heeft aangevoerd dat een strafbeschikking niet mag worden gelijkgesteld met een onherroepelijke veroordeling door de rechter en daarom paragraaf 2.1, aanhef en onder a, ten onrechte aan eiser is tegengeworpen.
6.
De rechtbank is van oordeel dat - ter zake een beoordeling als hier aan de orde - een onherroepelijk geworden strafbeschikking, bestaande uit de betaling van een geldboete wegens het plegen van een misdrijf, gelijkgesteld kan worden met een onherroepelijke veroordeling tot betaling van een geldboete opgelegd door de strafrechter wegens een(zelfde) misdrijf. De rechtbank overweegt daartoe dat hoewel voor een dergelijke gelijkstelling in de Circulaire thans geen grondslag te vinden is, die gelijkstelling wel kan worden afgeleid uit artikel 78b van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel bepaalt dat waar van een veroordeling wordt gesproken daaronder ook een strafbeschikking wordt begrepen, voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt. Het rechtskarakter van de strafbeschikking komt overeen met een rechterlijke veroordeling, nu het bij een strafbeschikking gaat om een vorm van vervolging en bestraffing en niet om het voorkomen van vervolging, zoals bij een transactie.
Nu er sprake is van een onherroepelijke strafbeschikking wegens het plegen van het misdrijf rijden onder invloed en bij de strafbeschikking is bepaald dat € 350,- dient te worden betaald, heeft verweerder dan ook terecht de a-grond van paragraaf 2.1. van de Circulaire aan eiser tegengeworpen.
7.
Verder is in geding of verweerder de c-grond van paragraaf 2.1. van de Circulaire aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Deze grond laat de Korpschef ruimte om de intrekking te baseren op feiten en omstandigheden die niet hebben geleid tot een strafrechtelijke veroordeling.
8.
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), komt de korpschef beoordelingsvrijheid toe bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven is niet rechtens onjuist (zie de uitspraak van 29 april 2008, ECLI:RVS:NL:2008: BD0785). De Afdeling heeft in deze uitspraak tevens overwogen, dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen mogen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
9.
Verweerder heeft zijn besluit met betrekking tot de c-grond van paragraaf 2.1., naar het oordeel van de rechtbank, mogen baseren op de overige in rechtsoverweging 2 genoemde feiten. Verweerder heeft eiser kunnen aanrekenen dat hij op het aanvraagformulier de vraag of er weleens proces-verbaal tegen hem is opgemaakt met ‘nee’ heeft beantwoord terwijl dit aantoonbaar onjuist is gebleken. Verweerder heeft eiser voorts mogen aanrekenen dat hij tijdens de huiselijke twist op 9 mei 2010 geweld heeft gepleegd, hetgeen eiser ook niet heeft betwist. Tenslotte heeft verweerder in zijn beoordeling mogen betrekken dat eiser na een staande houding door de politie op 14 april 2011 heeft getracht onder een boete vandaan te komen en, toen dat niet lukte, vervelende uitlatingen heeft gedaan in de richting van de politieagenten, waarmee eiser er blijk van heeft gegeven geen betrouwbare partner van de politie te zijn. Dat eiser naderhand deze uitlatingen jegens de verbalisanten heeft betwist acht de rechtbank onvoldoende om aan de registratie/mutatie van de verbalisanten te twijfelen. De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier zogeheten mutaties bevinden waaruit deze feiten genoegzaam blijken. Verweerder heeft deze feiten dan ook aannemelijk mogen achten.
10.
Gelet op al het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat eiser er blijk van heeft gegeven onder omstandigheden rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde oplevert, en dat de betrouwbaarheid van eiser niet boven elke twijfel is verheven.
11.
Eiser heeft ten slotte gesteld dat verweerder op zijn situatie de hardheidsclausule had moeten toepassen. Aangevoerd is dat sprake is van uiterst geringe incidenten, dat hij vanaf 2010 naar behoren heeft gefunctioneerd bij twee beveiligingsbedrijven en dat hij nu onevenredig wordt benadeeld, omdat hij niet aan het werk kan.
12.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 8 maart 2006, LJN: AV 3843) mag, gegeven het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, toepassing van de hardheidsclausule er niet toe leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk mag worden gesteld. Dit brengt mee dat de zogenoemde hardheidsclausule niet mag worden toegepast, als betrokkene niet voldoende betrouwbaar is, als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire. Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat eiser onvoldoende betrouwbaar is, bestaat er voor verweerder geen ruimte voor toepassing van de hardheidsclausule en is dit beroep op de hardheidsclausule derhalve terecht afgewezen.
13.
De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Vriethoff, rechter,
in aanwezigheid van mr. I.H.H. Krajenbrink, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D:
SB