In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Amsterdam en de erven van een overleden bijstandsontvanger. De gemeente vorderde een bedrag van € 125.797,61 van de erven, omdat de overledene, erflater, ten onrechte bijstandsuitkeringen had ontvangen terwijl hij inkomsten uit de handel in verdovende middelen had. De rechtbank oordeelde dat de gemeente haar vordering voldoende had onderbouwd met processen-verbaal van de politie, waaruit bleek dat erflater gedurende de bijstandsverlening inkomsten had uit drugshandel. De erven hadden de nalatenschap aanvankelijk zuiver aanvaard, wat betekende dat zij aansprakelijk waren voor de schulden van de nalatenschap. De rechtbank verwierp het verweer van de erven dat zij gerechtvaardigd hadden vertrouwd op een eerdere mededeling van de politie dat de vordering van de gemeente beperkt zou zijn tot de waarde van in beslag genomen goederen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente bevoegd was om haar vordering te verhalen op de erven, omdat zij niet alleen de nalatenschap beneficiair hadden aanvaard, maar ook handelingen hadden verricht die als zuivere aanvaarding konden worden aangemerkt. De rechtbank wees het verzoek van de gemeente toe en veroordeelde de gemeente in de proceskosten van de erven.