2.Wettelijk kader
2.1.In artikel 28 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (de Verordening) is – voor zover hier relevant – bepaald dat een rechthebbende op een wettelijk pensioen of uitkering die in een andere Lidstaat woont, recht heeft op medische zorg in zijn woonland, ten laste van het pensioenland, voor zover die gepensioneerde in zijn woonland geen persoonlijk recht heeft op zorg, en voor zover die gepensioneerde op grond van de wettelijke regeling van het pensioenland recht op prestaties zou hebben, indien hij in het pensioenland zou wonen.
2.2.Op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw – voor zover hier van belang – zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd.
2.3.De wijze waarop de bijdrage als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Zvw wordt berekend is neergelegd in de Regeling Zorgverzekering (de Regeling). Op grond van artikel 6.3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling bestaat de bijdrage onder meer uit een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw.
2.4.Artikel 42 en artikel 43 van de Zvw zijn opgenomen in paragraaf 5.2 van de Zvw. Artikel 42 van de Zvw bepaalt dat de bijdrage over een jaar wordt geheven over het bijdrage-inkomen van dat jaar. Artikel 43, tweede lid, aanhef en onder d, van de Zvw bepaalt dat tot het bijdrage-inkomen van een jaar onder meer behoort de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bepaald volgens de regels van afdeling 3.5 van de Wet IB 2001.
2.5.Krachtens hoofdstuk 2, artikel I, onder O, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet IB 2001 (het overgangsrecht), blijven voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie, de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet IB 1964 van toepassing, voor zover die regels niet in strijd komen met het bepaalde in artikel 3.109 van de Wet IB 2001, en voor zover vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet IB 1964 als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 1 januari 2001.
2.6.Artikel 5, eerste lid, van de Wet IB 1964 luidt als volgt: de bestanddelen van het inkomen van een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige welke niet tot het persoonlijke inkomen en de persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen behoren, worden ingeval zijn persoonlijke inkomen lager is dan dat van zijn echtgenoot aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot. Artikel 5, tweede lid, van de Wet IB 1964 bepaalt dat het persoonlijk inkomen van een belastingplichtige bestaat uit winst uit voor zijn rekening gedreven onderneming, zuivere inkomsten uit arbeid en zuivere inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Het vijfde lid van artikel 5 bepaalt dat het vorige alleen toepassing vindt indien zowel de belastingplichtige als de echtgenoot binnenlands belastingplichtig is.
2.7.Artikel 69, eerste lid, van de Wet IB 1964 bepaalt dat voor de toepassing van artikel 5, tweede lid, niet als bestanddelen van het persoonlijke inkomen van de belastingplichtige worden aangemerkt genoten periodieke uitkeringen welke worden verstrekt krachtens een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst, indien de ter zake van de verkrijging van het recht op die periodieke uitkeringen verschuldigde premies op de voet van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, of artikel 80c, zoals die luidden op 31 december 1991, als persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn genomen bij zijn echtgenoot.
2.8.Artikel 14 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) bepaalt dat het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2.9.In artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) is bepaald dat allen voor de wet gelijk zijn en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.