ECLI:NL:RBAMS:2013:6256

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
27 september 2013
Zaaknummer
HA ZA 12-1207
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg testament en samenlevingsovereenkomst in erfrechtelijke geschil

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, staat de uitleg van een testament en een samenlevingsovereenkomst centraal. De eiser, die een langdurige relatie had met de overleden partner, vordert onder andere erkenning van zijn rechten als executeur en legataris van de nalatenschap. De rechtbank onderzoekt of de gemeenschappelijke huishouding tussen eiser en de overleden partner op het moment van overlijden nog bestond, wat bepalend is voor de rechten die eiser kan ontlenen aan het testament. De rechtbank concludeert dat de gezamenlijke huishouding op het moment van overlijden niet meer bestond, omdat de relatie tussen eiser en de overleden partner was geëindigd. Dit wordt onderbouwd door de omstandigheden rondom de beëindiging van de relatie en de inhoud van de samenlevingsovereenkomst. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, met uitzondering van de vordering die betrekking heeft op het verblijvensbeding in de samenlevingsovereenkomst. De rechtbank oordeelt dat de samenlevingsovereenkomst vóór het overlijden van de partner is geëindigd, waardoor eiser geen aanspraak kan maken op de gemeenschappelijke goederen. De rechtbank veroordeelt eiser in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/527281 / HA ZA 12-1207
Vonnis van 4 september 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.C. Kool,
tegen

1.[gedaagden],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagden],
wonende te [woonplaats],
3.
[gedaagden],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. F.R. Duijn.
Partijen zullen hierna ook [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 januari 2013,
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 juni 2013, met de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft gedurende ongeveer tien jaren een affectieve relatie gehad met [naam 1], moeder van [gedaagden]
2.2.
[eiser] en [naam 1] woonden samen in een gedeelte van het aan [naam 1] in eigendom toebehorende pand aan de [adres] (hierna: de woning). Het andere gedeelte van de woning werd verhuurd.
2.3.
Op 20 december 2010 hebben [eiser] en [naam 1] een notarieel samenlevingscontract (hierna: de samenlevingsovereenkomst) gesloten. De inhoud ervan luidt – voor zover relevant – als volgt:
“(…)
De comparanten verklaarden:
- tussen hen bestaat een affectieve relatie;
- in het kader van deze relatie wonen zij samen en voeren met ingang van éénendertig december tweeduizend tien een gemeenschappelijke huishouding;
- zij wensen de vermogensrechtelijke gevolgen hiervan te regelen in de volgende overeenkomst:
DOEL
ARTIKEL 1
Met deze overeenkomst willen partijen onder meer een regeling treffen omtrent:
a. de kosten van de huishouding;
b. de gemeenschappelijke goederen;
c. de gemeenschappelijk bewoonde woning.
(…)
EINDE
ARTIKEL 8
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven, gericht aan de wederpartij (…)
b. door overlijden van één van de partijen of indien een partij bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak in staat van faillissement wordt verklaard;
(…)
e. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot scheiding en deling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
VERBLIJVENSBEDING
ARTIKEL 9
1. Indien de overeenkomst eindigt door één van de oorzaken in artikel 8 onder b vermeld, behoudens in geval van overlijden na opzegging bedoeld in artikel 8 onder a, verblijven alle gemeenschappelijke goederen aan de andere partij. (…)
(…)”
2.4.
Op 3 maart 2011 heeft [naam 1] een testament doen opmaken. Daarbij heeft zij haar drie kinderen, [gedaagden], tot haar erfgenamen benoemd, ieder voor één derde gedeelte. Het testament luidt verder – voor zover relevant – als volgt:
“(…)
ALGEMENE BEPALINGEN
1. Begripsbepaling
a. In dit testament wordt onder mijn partner verstaan:[eiser] (…)
(…)
LEGATEN PARTNER
1. Keuzelegaat goederen aan partner
Ik legateer aan mijn partner die vermogensbestanddelen van mijn nalatenschap die mijn partner kiest, onder de verplichting om de waarde daarvan aan mijn nalatenschap te vergoeden.
Bij aanvaarding van na te melden vruchtgebruiklegaat is de in te brengen waarde eerst opeisbaar bij het einde van bedoeld vruchtgebruik.
De goederen van mijn nalatenschap worden in onderling overleg gewaardeerd.
(…)
2. Legaat vruchtgebruik aan partner
Ik legateer verder aan mijn partner het vruchtgebruik van mijn gehele zuivere nalatenschap.
Onder zuivere nalatenschap moet worden verstaan mijn nalatenschap met inbegrip van de sub 1 bedoelde vordering tot inbreng en na aftrek van alle daarop drukkende schulden en kosten en van de door mij gemaakte legaten.
(…)
EXECUTEURSBENOEMING
Ik benoem tot executeur mijn partner.
(…)
OVERIGE BESCHIKKINGEN
3. Einde samenwoning
De uiterste wilsbeschikkingen ten gunste van mijn partner, waaronder begrepen de benoeming in enige functie, gelden voor het geval op mijn sterfdag onze gemeenschappelijke huishouding door mijn overlijden is geëindigd.
(…)”
2.5.
[eiser] heeft, tijdens een vakantie van [naam 1] in [land] in de tweede week van maart 2012, een oude vriendin ontmoet en daar gelogeerd. [eiser] heeft dat, bij terugkeer van vakantie van [naam 1], op 16 maart 2012 aan [naam 1] verteld. Vanaf dat moment heeft [eiser] niet meer, althans – volgens [eiser] – nog één keer, in de woning overnacht.
2.6.
Op of omstreeks [datum] heeft [naam 1] zichzelf van het leven beroofd.
2.7.
Vervolgens heeft [eiser] als executeur de nalatenschap van [naam 1] in bezit genomen en de huren van de woning geïnd.
2.8.
[eiser] heeft geweigerd een sleutel van het onverhuurde gedeelte van de woning aan [gedaagden] af te geven. Hierover zijn tussen [gedaagden] en hem geschillen ontstaan. [gedaagden] heeft [eiser] in kort geding gedagvaard. Dit heeft geresulteerd in het vonnis in kort geding van 31 juli 2012 van deze rechtbank waarbij [eiser] onder meer is veroordeeld tot het ontruimen en verlaten van de woning, onder afgifte van de sleutels aan [gedaagden] Het vonnis is bij arrest van 8 januari 2013 van het gerechtshof in Amsterdam bekrachtigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (samengevat):
voor recht te verklaren:
(I) dat de gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser] en [naam 1] door haar overlijden is geëindigd,
(II) dat [eiser] executeur en (III) legataris is in haar nalatenschap en (IV) dat hij als executeur gerechtigd is de legaten aan zichzelf uit te keren,
(V) dat hij op grond van het verblijvensbeding in artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst recht heeft op de volle eigendom van alle goederen die volgens de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk zijn,
en
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om binnen 7 dagen na betekening van het te wijzen vonnis althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn:
(VI) alle bij hen in het bezit zijnde nalatenschapsgoederen en het roeibootje aan [eiser] af te geven, op straffe van een dwangsom,
(VII) aan [eiser] alle huurtermijnen terug te betalen die zij van de huurders van de [adres] hebben ontvangen,
(VIII) alle bedragen die zij vanaf het moment dat zij konden beschikken over de bankrekening(en) van [naam 1] en/of van de erven van [naam 1] hebben afgeschreven althans doen afschrijven op die rekeningen terug te storten en met onmiddellijke ingang het afschrijven van bedragen van die rekeningen te staken,
(IX) de woning aan de [adres] te verlaten en alle in hun bezit zijnde sleutels daarvan aan [eiser] af te geven, met achterlating van alle goederen die zich in de woning bevonden op het moment dat zij zich toegang tot de woning verschaften, op straffe van een dwangsom, en (X) bij niet tijdig vrijwillige ontruiming de kosten van ontruiming te voldoen,
een en ander met de hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten, vermeerderd met de nakosten.
3.2.
Kort gezegd legt [eiser] aan zijn vorderingen, met uitzondering van die onder V, het testament van [naam 1] ten grondslag en aan zijn vordering onder V de samenlevingsovereenkomst.
3.3.
[gedaagden] heeft verweer gevoerd.
3.4.
Op de standpunten van partijen zal hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

vorderingen I tot en met X, met uitzondering van vordering V

4.1.
Tussen partijen is in geschil of [eiser] rechten kan ontlenen aan het testament van [naam 1]. Volgens [eiser] kan hij dat wel, volgens [gedaagden] niet. [gedaagden] voert daartoe aan dat de gezamenlijke huishouding van [eiser] en [naam 1] op de sterfdag van [naam 1] niet door haar overlijden is geëindigd maar vóór het overlijden van [naam 1] al was geëindigd. [eiser] betwist dat.
Daarmee spitst het geschil zich toe op de uitleg van het beding in het testament van [naam 1] inzake de passage “voor het geval op mijn sterfdag onze gemeenschappelijke huishouding door mijn overlijden is geëindigd”, waaraan [naam 1] de rechten van [eiser] afhankelijk heeft gesteld.
4.2.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat op grond van artikel 4:46 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking gelet dient te worden op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt. Artikel 4:46 lid 2 BW bepaalt dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitleg van een uiterste wilsbeschikking mogen worden gebruikt indien deze uiterste wil zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
4.3.
Toen [naam 1] op 3 maart 2011 haar testament heeft laten opmaken, waren de omstandigheden als volgt:
  • [naam 1] had al bijna 10 jaar een affectieve relatie met [eiser], met wie zij in haar woning samenwoonde,
  • een paar maanden daarvoor hadden [naam 1] en [eiser] een samenlevingsovereenkomst gesloten,
  • [naam 1] had drie kinderen ([gedaagden]), die zonder testament haar enige erfgenamen zouden zijn.
In het testament wordt [eiser] uitdrukkelijk aangeduid als “mijn partner”, wordt aan hem het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap gelegateerd en wordt hij benoemd tot executeur “met recht van bezit”. [naam 1] heeft met deze makingen en deze benoeming kennelijk willen waarborgen dat [eiser] bij haar vooroverlijden over de door hen beiden bewoonde woning, de inboedel en over voldoende financiële middelen kon blijven beschikken. Echter alleen als bij haar overlijden nog sprake zou zijn van een “gemeenschappelijke huishouding”.
De rechtbank deelt niet het standpunt van [eiser] dat het begrip “gemeenschappelijke huishouding” een volstrekt helder juridisch begrip is dat niet aan uitleg onderhevig is. Het gaat er immers om voor welke situatie [naam 1] een regeling heeft willen treffen. [eiser] heeft gesteld dat het daadwerkelijk samenwonen geen beslissend criterium is en dat het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding niet afhankelijk is van het hebben van een affectieve relatie. Naar het oordeel van de rechtbank ging het tussen [naam 1] en [eiser], gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt, echter wel om een gemeenschappelijke huishouding die zijn oorsprong vond in een affectieve relatie en waarbij het samenwonen wel degelijk van belang was. Dat kan worden afgeleid uit het feit dat in het testament de gemeenschappelijke huishouding wordt gekoppeld aan het partnerschap van [eiser] (“mijn partner”) en hun samenwoning (“einde samenwoning”). Daarbij komt nog dat in de samenlevingsovereenkomst met zoveel woorden is opgenomen dat tussen [naam 1] en [eiser] een affectieve relatie bestond, in het kader waarvan zij samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Dat het, volgens [eiser], [naam 1] en hem enkel om de zorg voor elkaar ging en niet om samen te zijn, strookt daar niet mee. De rechtbank wijst dat standpunt dan ook af. Het begrip “gemeenschappelijke huishouding” in het testament moet dan ook zo worden gelezen dat daar onder wordt verstaan het daadwerkelijk samenwonen op basis van een affectieve relatie.
4.4.
Toen [naam 1] op [datum] overleed, was de situatie als volgt:
  • [eiser] had, tijdens een vakantie van [naam 1] in [land] in de tweede week van maart 2012, een oude vriendin ontmoet en daar gelogeerd,
  • [eiser] heeft sindsdien niet meer in de woning overnacht, althans – volgens [eiser] – nog slechts één keer,
  • uit de in het geding gebrachte aantekeningenboekjes van [naam 1] komt het beeld naar voren dat [naam 1] geen reële verwachting meer had dat [eiser] de relatie met haar zou herstellen en de situatie als een definitieve breuk met [eiser] ervoer.
Daarmee was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake meer van de situatie waarvoor [naam 1] ten behoeve van [eiser] een regeling heeft willen treffen.
Daaraan kan niet afdoen dat [eiser], onder meer onder verwijzing naar de telefoongesprekken tussen hem en [naam 1], heeft gesteld dat volgens hem de relatie met [naam 1] niet, althans niet definitief, was beëindigd. Wat daar ook van zij, [naam 1] heeft dit kennelijk, gezien haar aantekeningenboekjes, anders ervaren. Ook kan daaraan niet afdoen dat, zoals [eiser] stelt en [gedaagden] betwist, de financiën van [naam 1] en [eiser] nog waren verstrengeld. Reeds omdat tussen 16 maart 2012 en het overlijden van [naam 1] slechts circa een maand zat, zou aan het feit dat nog geen begin was gemaakt aan de ontvlechting van hun financiën geen doorslaggevende betekenis kunnen worden gehecht.
4.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen – met uitzondering van de vordering onder V, waarover hierna meer – niet toewijsbaar zijn.
vordering V
4.6.
Met een beroep op het verblijvensbeding uit artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst maakt [eiser] aanspraak op alle goederen die van [naam 1] en hem gemeenschappelijk waren. Hij stelt daartoe dat de samenlevingsovereenkomst door het overlijden van [naam 1] is geëindigd.
[gedaagden] voert aan dat [eiser] geen aanspraak kan maken op het verblijvensbeding omdat de samenlevingsovereenkomst feitelijk al vóór het overlijden van [naam 1] op grond van artikel 8 onder e van de samenlevingsovereenkomst was geëindigd; [naam 1] heeft deze beëindiging uit de gedragingen van [eiser] mogen afleiden en ook afgeleid.
4.7.
Daarmee richt het geschil zich op de uitleg van de samenlevingsovereenkomst, in het bijzonder op de uitleg van artikel 8 onder e van de samenlevingsovereenkomst. Immers op grond van artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst kan [eiser] aanspraak maken op alle gemeenschappelijke goederen als de samenlevingsovereenkomst door het overlijden van [naam 1] is geëindigd. Is de samenlevingsovereenkomst door een andere oorzaak geëindigd dan kan [eiser] geen aanspraak maken op de gemeenschappelijke goederen, behalve in het geval dat de overeenkomst door faillissement van partijen is geëindigd, welk situatie zich hier echter niet voordoet. Artikel 8 van de samenlevingsovereenkomst bepaalt wanneer de overeenkomst eindigt. Voor zover relevant bepaalt artikel 8 onder e van de samenlevingsovereenkomst dat de overeenkomst zonder opzegging door één van partijen eindigt indien partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot scheiding en deling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de tekst van de samenlevingsovereenkomst worden afgeleid dat bij de totstandkoming van de overeenkomst het samenwonen van [naam 1] en [eiser] centraal stond en ook hun affectieve relatie. Zij verklaren in de overeenkomst immers dat zij in het kader van hun affectieve relatie samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren en dèze situatie ook praktisch wilden regelen. Doel van de overeenkomst was, volgens de tekst van de overeenkomst, een regeling te treffen voor de kosten van de huishouding, de gemeenschappelijke goederen en de gemeenschappelijk bewoonde woning.
Met inachtneming daarvan en gezien de hiervoor onder 4.4 omschreven omstandigheden moet worden geconcludeerd dat [naam 1] en [eiser] op het moment van overlijden van [naam 1] niet meer samenwoonden. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat het [naam 1] en hem enkel om de zorg voor elkaar ging en niet om het samenzijn, maar dit standpunt strookt niet met de tekst van de overeenkomst en vindt ook anderszins geen bevestiging. De rechtbank wijst het standpunt van [eiser] dan ook af.
[eiser] heeft verder gesteld dat noch hij noch [naam 1] de relatie heeft beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook dit standpunt [eiser] niet baten. Met inachtneming van het doel van de overeenkomst van [naam 1] en [eiser], brengt een redelijke uitleg van artikel 8 onder e mee dat een situatie zoals hier, waarin de ene partner de samenwoning verbreekt en de andere partner zich daarbij, weliswaar tegen haar wil, neerlegt, geschaard moet worden onder de situatie van artikel 8 onder e dat partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd.
Partijen verschillen van mening of [naam 1] en [eiser] zijn overgegaan tot scheiding en deling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen, zoals artikel 8 onder e vereist. Volgens [gedaagden] wel, volgens [eiser] niet. Wat daar ook van zij, is de rechtbank van oordeel dat, gezien de omstandigheden, in het bijzonder de korte tijd tussen de verbreking van de samenwoning en het overlijden van [naam 1], daaraan geen doorslaggevende betekenis moet worden gehecht.
Gezien het voorgaande kan de conclusie dan ook niet anders luiden dan dat de samenlevingsovereenkomst vóór het overlijden van [naam 1] als beëindigd moet worden beschouwd. Aan [eiser] komt dan ook geen beroep op het verblijvensbeding toe.
Dat betekent dat ook de vordering sub V niet toewijsbaar is.
4.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagden] begroot op:
griffierechten € 267,00
salaris advocaat
€ 904,00(2 x € 452,--)
totaal € 1.171,00

5.De beslissing

De rechtbank
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan
de zijde van [gedaagden] begroot op € 1.171,00;
- verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Korsten - Krijnen, mr. I.H.J. Konings en mr. J. Kloosterhuis en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2013. [1]

Voetnoten

1.type: DK