IX. met veroordeling van Iterra in de kosten van de procedure.
2.2
[eiser] heeft zijn vordering als volgt toegelicht: hij stelt in de eerste plaats dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen en dat partijen een uurtarief van € 83,00 zijn overeengekomen. [eiser] heeft niet ingestemd met de wijziging van het uurtarief en Iterra is niet bevoegd om het uurtarief eenzijdig te wijzigen. Iterra heeft derhalve ten onrechte vanaf 7 maart 2013 het uurtarief van € 83,00 naar € 70,63 verlaagd. [eiser] vordert het verschil tussen het overeengekomen en het uitbetaalde uurtarief.
Voorts stelt [eiser] dat Iterra vanaf de aanvang van de arbeidsrelatie, althans vanaf september 2008, geen deugdelijke salarisstroken heeft verstrekt., waarin wordt gespecificeerd welk bedrag aan “kosten” door Iterra op het loonbedrag zijn ingehouden.
Voorts stelt [eiser] dat partijen in art. 4 van de arbeidsovereenkomst contractueel zijn overeengekomen dat de werkweek van [eiser] 40 uur bedraagt en dat er mogelijk meer uren worden gewerkt. Dat er sprake is van een fluctuerend aantal uren neemt niet weg dat partijen een minimum aantal uren hebben afgesproken. Op grond daarvan vordert [eiser] Iterra te veroordelen om vanaf 1 januari 2013 minimaal 40 uur per week (173,33 uur per maand) uit te betalen, hetgeen neerkomt op een nabetaling.
Vervolgens voert [eiser] aan dat Iterra hem ten onrechte niet de opgebouwde, niet genoten vakantiedagen van 1 januari 2008 tot 1 januari 2012 en van 1 januari 2013 tot 1 november 2013 heeft uitbetaald. Voor elke 13 gewerkte uren dient 1 vakantie-uur te worden uitbetaald. Hij beroept zich op art. 7:634 jo. 639, 640 BW
Tenslotte stelt [eiser] dat Iterra hem ten onrechte weigert schriftelijk bevestigen dat [eiser] niet gehouden wordt aan de bedingen in art. 11 van het Contract en art. 9 van de Schedule, waarin het hem verboden wordt om binnen zes maanden na het einde van het dienstverband vergelijkbare werkzaamheden te verrichten bij ING. Iterra heeft herhaaldelijk aangegeven dat zij er geen moeite mee heeft als [eiser] via een andere partij zijn werkzaamheden voor ING verricht en Iterra heeft bij naleving van dit verbod geen belang, nu zij haar bedrijf per 1 november 2013 gaat beëindigen.
2.3
Iterra heeft verweer gevoerd, dat hierna bij de beoordeling aan de orde komt.
2.4
In een kort gedingprocedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordeeld worden of de vorderingen van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopen daarop door toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is.
2.5
[eiser] heeft aangevoerd dat het gevorderde toewijsbaar is omdat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW bestaat. Iterra betwist dit: zij stelt dat de voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst vereiste gezagsverhouding ontbreekt en dat er eveneens geen sprake is van een uitzendovereenkomst op grond van art. 7:690 BW. Reeds daarom dient het door [eiser] gevorderde te worden afgewezen, aldus Iterra.
De kantonrechter zal derhalve eerst - voorlopig - dienen te beoordelen of er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen.
[naam 1] heeft namens Iterra ter zitting naar voren gebracht dat hij, destijds eveneens werkzaam als consultant bij ING, ING opmerkzaam heeft gemaakt op [eiser]. ING wilde [eiser] weliswaar te werk stellen, doch wenste geen dienstverband met hem aan te gaan én zij wenste te werken met [bedrijf]. Omdat [bedrijf] [eiser] ook niet in dienst wilde nemen, heeft Iterra daartoe een contract met [eiser] gesloten.
In deze arbeidsrechtelijke driehoeksverhouding is het de vraag wie als werkgever in de zin van art. 7:610 BW moet worden aangemerkt, althans voor de reikwijdte van dit kort geding dient de vraag beantwoord te worden of Iterra als de werkgever van [eiser] dient te worden aangemerkt.
Daaromtrent overweegt de kantonrechter het volgende. Uit art. 7:610 BW volgt dat een noodzakelijk element voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is dat er sprake is van een gezagsverhouding. Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht komt naar voren dat [eiser] feitelijk werkzaam is bij ING en niet bij Iterra, dat Iterra niet betrokken wordt bij of gekend wordt in de arbeidsrelatie tussen [eiser] en ING, dat [eiser] van ING instructies ontvangt, Iterra geen functioneringsgesprekken houdt, dat niet Iterra, maar ING afspraken maakt over de dagen waarop wel of niet gewerkt wordt, kortom dat er geen sprake van uitoefening van enig gezag door Iterra is.
2.6
Ondanks het ontbreken van een gezagsverhouding kan desalniettemin van een arbeidsovereenkomst gesproken worden indien sprake is van een uitzendovereenkomst als bedoeld in art. 6:690 BW. Ook daarvan is echter, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, geen sprake. Uit de wetsgeschiedenis valt immers af te leiden dat de regeling van de uitzendovereenkomst alleen geldt voor die werkgevers, die daadwerkelijk een allocatiefunctie op de arbeidsmarkt vervullen, dat wil zeggen het gericht bij elkaar brengen van vraag en aanbod met betrekking tot arbeid. (MvT, TK 1996/1997 25 263 nr. 3 p. 10 en 33 en nr. 6, p. 16)
Uit hetgeen Iterra ter zitting - onbetwist door [eiser] - naar voren heeft gebracht volgt dat de doelstelling en activiteiten van Iterra niet gericht zijn op het bij elkaar brengen van vraag en aanbod met betrekking tot arbeid. Iterra heeft enkel met ING als opdrachtgever te maken gehad. Alle medewerkers waarmee zij een contract sloot werkten uitsluitend bij ING. Gelet daarop kan niet worden aangenomen dat Iterra een allocatiefunctie op de arbeidsmarkt vervult. Art. 7:690 BW is derhalve niet van toepassing.
2.7
Uit het feit dat een gezagsverhouding tussen partijen ontbreekt en er evenmin sprake is van een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW, volgt naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter dat er geen arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en Iterra bestaat. Als er sprake is van een arbeidsovereenkomst, dan is dat met ING. Dit op grond van hetgeen partijen ter zitting over en weer hebben verklaard: dat [eiser] feitelijk werkzaam is bij ING en dat de werkzaamheden door [eiser] onder leiding en toezicht van ING worden uitgeoefend, terwijl Iterra ter zitting bovendien heeft verklaard dat deze constructie enkel en alleen gekozen is omdat ING de ontslagbescherming van [eiser] wilde ontlopen.
2.8
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of, ondanks het feit dat Iterra niet als de werkgever in de zin van art. 7:610 BW van [eiser] kan worden aangemerkt, [eiser] desalniettemin nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst van Iterra kan vorderen.
Deze vraag beantwoordt de kantonrechter bevestigend. Vooropgesteld wordt dat het door [eiser] met Iterra gesloten Contract in deze situatie kan worden aangemerkt als een overeenkomst sui generis. [eiser] kan derhalve, nu ING vooralsnog te kwalificeren is als de werkgever ex art. 7:610 lid 1 BW, op basis van de hierover in deze overeenkomst sui generis met Iterra - als uitvoerder van het juridisch en administratief werkgeverschap -gemaakte afspraken ook bij Iterra nakoming vorderen van de uit de arbeidsovereenkomst voorvloeiende verplichtingen.
Tegen deze achtergrond zal hieronder worden ingegaan op de respectievelijke vorderingen van [eiser].
2.9
[eiser] stelt dat partijen in het contract een tarief van € 83,00 zijn overeengekomen en dat Iterra niet bevoegd is dit tarief eenzijdig te verlagen. [eiser] betwist dat zij heeft ingestemd met de wijziging van het uurtarief. Derhalve betaalt Iterra vanaf 7 maart 2013 ten onrechte een verlaagd tarief. Iterra heeft daar onder meer tegenin gebracht dat [eiser] bij e-mail van 6 maart 2013 heeft ingestemd met de tariefsverlaging per 7 maart 2013 en dat [eiser] pas op 31 mei 2013 heeft geprotesteerd tegen een nieuwe tariefsverlaging, nadat Iterra hem op die datum had meegedeeld dat ING opnieuw een tariefsverlaging (ditmaal van 2 %) zou doorvoeren.
Daaromtrent overweegt de kantonrechter het volgende. Iterra heeft [eiser] bij e-mail van 1 maart 2013 (zie hierboven in rov. 1.4) meegedeeld dat ING het uurtarief met 15,1 % zou verlagen. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is verklaard blijkt niet dat [eiser] daarop eerder heeft gereageerd dan nadat Iterra hem bij e-mail van 6 maart 2013 (zie hierboven in rov. 1.5) had gevraagd om een reactie. Daarop heeft [eiser] (zie hierboven in rov. 1.5) diezelfde dag geantwoord:
“(…)
Subject:Re: Rate cut round ING
(…)
[naam 3],
You can tell [bedrijf] that we can go ahead with the agreement for now. Then I will see how we can go ahead further with this situation. (…)”
In deze e-mail gaat [eiser] aldus voorlopig akkoord met de tariefsverlaging. Voorts is gesteld noch gebleken dat [eiser] vervolgens in de maanden maart, april en mei 2013 (voordat de volgende tariefsverlaging van ING aan de orde kwam op 31 mei 2013) daarop is teruggekomen en alsnog uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen deze verlaging van zijn uurtarief. Dit terwijl hij gedurende die drie maanden het verlaagde salaris en de daarop betrekking hebbende salarisstroken ontving.
Bovendien valt naar het oordeel van de kantonrechter in de e-mailwisseling op 31 mei 2013 (zie hierboven in rov. 1.6), die volgde op de mededeling van Iterra dat ING opnieuw een verlaging van het uurtarief met 2 % zou doorvoeren, wél te lezen dat [eiser] bezwaar maakte tegen nóg een verlaging van zijn uurtarief met 2 %, doch er valt niet, althans in ieder geval niet duidelijk uit op te maken dat [eiser] toen wél protest aantekende tegen de verlaging van het uurtarief die per 7 maart 2013 was doorgevoerd.
Nu Iterra zich op het standpunt stelt dat [eiser] met de wijziging van het uurtarief per 7 maart 2013 heeft ingestemd, had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn standpunt dat hij daar niet akkoord mee is gegaan, alsmede dat zijn e-mail van 6 maart 2013 en het daarna uitblijven van een uitdrukkelijk bezwaar van zijn kant niet als een instemming met de verlaging van het uurtarief mogen worden aangemerkt, nader te onderbouwen. Bij gebreke daarvan kan thans in deze kort gedingprocedure niet worden uitgesloten dat de bodemrechter zal oordelen dat [eiser] met de per 7 maart 2013 doorgevoerde verlaging van zijn uurtarief heeft ingestemd. Vooruitlopen op dit oordeel door toewijzing nu van dit onderdeel van de vordering is derhalve niet gerechtvaardigd.
Weliswaar dient een werkgever, en in het verlengde daarvan een intermediair als Iterra, zich ervan te vergewissen of een werknemer uitdrukkelijk instemt met een wijziging van de arbeidsvoorwaarden, doch daar staat tegenover dat van [eiser], gelet op het niveau van zijn functie, dat mede wordt uitgedrukt door de hoogte van het door hem verdiende inkomen, een uitdrukkelijk protest verwacht had mogen worden. Daarvan is echter thans niet gebleken.
2.1
Voorzover uit hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht afgeleid zou moeten worden dat hij wel uitdrukkelijk heeft geprotesteerd tegen de tariefsverlaging van 2% leidt dit evenmin tot toewijzing van een loonvordering, omdat [eiser] zelf heeft gesteld dat de tariefsverlaging die Iterra in totaal heeft doorgevoerd neerkomt op 14,9 %. Dit percentage komt lager uit dan het percentage waarmee ING het uurtarief per 7 maart 2013 heeft verlaagd.
De vordering sub I zal derhalve worden afgewezen.
Deugdelijke salarisstroken
2.11
[eiser] heeft gesteld dat Iterra vanaf de aanvang van de arbeidsrelatie, althans vanaf september 2008, in strijd met art. 7:626 BW, geen deugdelijke salarisstroken heeft verstrekt, waarin wordt gespecificeerd welk bedrag aan “kosten” door Iterra op het loonbedrag zijn ingehouden.
Iterra heeft dat betwist en stelt dat deze specificaties meerdere malen zijn verstrekt. Ter zitting heeft Iterra erkend dat deze specificaties niet bij elke salarisstrook zijn verstrekt doch zij heeft gesteld dat dit wel bij iedere wijziging in de hoogte van het salaris is gebeurd. Iterra betwist echter dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de vordering tot het verstrekken van salarisstroken over de periode vanaf september 2008 tot en met het einde van het dienstverband per 1 november 2013, omdat hij daar nimmer naar getaald heeft.
Alhoewel Iterra terecht de vraag opwerpt of [eiser] na zoveel jaar niet om gespecificeerde salarisstroken gevraagd te hebben, thans een spoedeisend belang heeft, is de kantonrechter niettemin van oordeel dat de vordering op dit punt toewijsbaar is. Nu hierboven is overwogen dat het voor de hand ligt om uit te gaan van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en ING en dat Iterra door [eiser] ook aan te spreken is op de nakoming van de verplichtingen uit deze arbeidsovereenkomst, kan [eiser] ook van Iterra nakoming vorderen van de uit art. 7:626 BW voortvloeiende verplichting van de werkgever om gespecificeerde salarisstroken te verstrekken. De strekking van dit artikel is dat de werknemer in staat is te controleren op welke wijze de werkgever het uit te betalen salaris heeft berekend. Uit de aard van deze verplichting volgt naar het oordeel van de kantonrechter reeds een spoedeisend belang. De vordering sub II wordt derhalve toegewezen, zij het dat Iterra een maand gegund zal worden om aan de veroordeling op dit punt te voldoen. De dwangsom wordt beperkt zoals hieronder bij de beslissing aangegeven.
2.12
[eiser] heeft gesteld dat partijen in artikel 4 van het Contract zijn overeengekomen dat het minimaal aantal uren per week 40 uur bedraagt en dat [eiser] derhalve in ieder geval vanaf 1 januari 2013 aanspraak kan maken op uitbetaling van 40 uur per week.
De kantonrechter is echter, met Iterra, van oordeel dat er vooralsnog van uit mag worden gegaan dat de maatstaf voor het aantal uit te betalen uren is het aantal uren dat [eiser] gewerkt heeft. Afgezien van het feit dat uit het woord “basic” in “the basic hours of work will be forty hours per week” in art. 4 van het Contract niet ondubbelzinnig volgt dat van een minimum aantal uren van 40 moet worden uitgegaan, staat in art. 5 van de Schedule dat het totaal te betalen bedrag ondermeer bestaat uit:
“Total monies earned by the Employee (Euro 83,00 per hour x
Hours Worked)”
Daaruit volgt dat wordt uitgegaan van de daadwerkelijk door [eiser] gewerkte uren. Omdat in art. 2 van de Schedule is bepaald dat hetgeen daarin staat prevaleert boven andersluidende bepalingen in het Contract, volgt daaruit naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter dat [eiser] geen aanspraak kan maken op uitbetaling van minimaal 40 uur per week. De vordering sub III wordt derhalve afgewezen.
2.13
[eiser] heeft gesteld dat hij op grond van art. 7:634 jo. art. 7:639 BW recht heeft op een minimum aantal vakantiedagen van viermaal de overeengekomen arbeidsduur per week, gerekend over een jaar dienstverband, met behoud van loon. Hij stelt dat hij gedurende zijn dienstverband geen vakantiedagen heeft opgenomen en derhalve recht heeft op uitbetaling van de opgebouwde uren over de periode van 2008 tot en met 2011 en de opgebouwde uren van 1 januari 2013 tot 1 november 2013.
Iterra brengt daar tegenin dat [eiser] sinds 2007 nimmer aanspraak heeft gemaakt op doorbetaalde vakantie, dat hoe dan ook een gedeelte van het gevorderde al is verjaard.
De kantonrechter is van oordeel dat voor de beantwoording van de vragen of [eiser] alsnog aanspraak kan maken op uitbetaling van opgebouwde vakantiedagen, zo ja vanaf wanneer, om hoeveel dagen het gaat en in hoeverre een mogelijke vordering verjaard is, nader onderzoek nodig is, waarvoor in kort geding geen plaats is. Deze vragen dienen in een bodemprocedure beantwoord te worden. Op grond daarvan wordt de vordering sub IV thans afgewezen.
2.14
[eiser] vordert tenslotte schorsing van het in art. 11 van het Contract en art. 9 van de Schedule opgenomen verbod om binnen 6 maanden na het einde van het dienstverband met Iterra vergelijkbare werkzaamheden te verrichten bij ING. Iterra heeft gesteld dat er geen reden is om dit verbod zonder meer te schorsen, dat zij [eiser] heeft aangeboden dit verbod op te heffen onder bepaalde voorwaarden, alsmede dat [eiser] zijn vordering in het geheel niet onderbouwt.
Daaromtrent overweegt de kantonrechter het volgende. Op grond van art. 7:653 lid 2 BW kan de rechter een beding als bedoeld in lid 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk vernietigen op de grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld.
Dat [eiser] een belang heeft om na het einde van de rechtsrelatie met Iterra bij ING te blijven werken is evident. Tegenover dit belang heeft Iterra vooralsnog niet onderbouwd welk belang zij heeft bij handhaving daarvan. Zij heeft, integendeel, op diverse momenten tijdens de duur van het Contract [eiser] aangemoedigd om via een ander (payroll-)bedrijf voor ING te gaan werken. Dit komt bijvoorbeeld naar voren uit e-mails van Iterra (zie bijvoorbeeld hierboven in rov 1.7) en uit het verzoek van Iterra aan het UWV (zie hierboven in rov. 1.8). Ter zitting heeft Iterra evenmin onderbouwd waarom zij thans een belang heeft bij het weigeren [eiser] uit deze verplichting te ontslaan, omdat deze niet zou hebben ingestemd met een door Iterra gestelde voorwaarde. Dit geldt temeer nu Iterra haar bedrijf zal beëindigen op het moment dat de overeenkomst met [eiser] eindigt. Gelet op deze omstandigheden is de kantonrechter vooralsnog van oordeel dat [eiser] onbillijk benadeeld wordt door hem aan voornoemde bedingen te houden, alsmede dat op grond daarvan deze vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopen daarop door toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is. De vordering sub V wordt derhalve toegewezen.
2.15
De vorderingen sub II, en V worden derhalve toegewezen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden niet toegewezen, nu [eiser] niet heeft onderbouwd dat deze kosten zijn gemaakt.
2.16
Bij deze uitkomst ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
- veroordeelt Iterra om [eiser] binnen een maand na betekening van dit vonnis ten aanzien van het betaalde loon over de periode vanaf september 2008 tot en met het einde van het dienstverband per 1 november 2013 deugdelijke salarisstroken te verstrekken, waarin wordt gespecificeerd welke bedragen aan “kosten” door Iterra op het loonbedrag zijn ingehouden, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag, een gedeelte van de dag hieronder begrepen, dat Iterra nalaat aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 10.000,00;
- schorst de werking van artikel 11 van de tussenpartijen op 6 oktober 2011 gesloten overeenkomst en van artikel 9 van de Schedule, op grond waarvan het [eiser] niet is toegestaan om na het einde van de tussen partijen bestaande overeenkomst voor ING werkzaam te blijven;
- compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. Y.A.M. Jacobs, kantonrechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 september 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.