Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[gedaagde 2],
[gedaagde 4],
1.De procedure
2.De feiten
Vago c.s. PostNL heeft alle zaken, bescheiden en overige administratie die zij op 19 december 2011 in beslag heeft genomen aan het Openbaar Ministerie afgegeven.
4.3. Artikel 6:166, eerste lid, BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
11 april 2013 ook openbaar betekend, door middel van betekening van het vonnis aan het parket van de rechtank Amsterdam. In verband daarmee is op 15 april 2013 een advertentie in dagblad Het Parool geplaatst.
3.Het geschil
10 april 2013 onder 5.3 t/m 5.10, 5.12 t/m 5.16 en 5.18 ten aanzien van [gedaagde 2] en [gedaagde 4] onmiddellijk worden versterkt met dertig (30) dagen lijfsdwang per keer of dag of gedeelte van een dag dat geheel of gedeeltelijk in strijd wordt gehandeld met een of meer van vorenstaande veroordelingen zoals opgenomen in het bodemvonnis van 10 april 2013;
4.De beoordeling
Ontvankelijkheid
10 april 2013 tussen partijen gerezen geschil, als bedoeld in artikel 438, eerste lid, Rv juncto artikel 22, vijfde lid, van de EEX-verordening, maar is onder meer aan de orde de vraag, in aanvulling op het vonnis van 10 april 2013, of een aantal bevelen en veroordelingen in dat vonnis ten aanzien van [gedaagde 2] en [gedaagde 4] uitvoerbaar bij lijfsdwang dienen te worden verklaard. Ten aanzien van [gedaagde 2] en [gedaagde 4] betreft het hier derhalve een vordering als bedoeld in artikel 586 Rv. Daarnaast is aan de orde, ook in aanvulling op het vonnis van 10 april 2013, of aan een veroordeling aan Vago c.s. tot het verstrekken van informatie in dat vonnis een hogere dwangsom dient te worden verbonden. Grondslag van de vorderingen van PostNL is daarbij dat Vago c.s. met de uitgifte van valse postzegels onrechtmatig jegens haar handelt. Op grond van de artikelen 102 Rv en 5, derde lid, EEX-verordening is bij verbintenissen uit onrechtmatige daad mede bevoegd het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Nu de postzegels via internet zijn aangeboden kan het schade voortbrengende feit zich ook in het arrondissement Amsterdam hebben voorgedaan. De voorzieningenrechter acht zich daarom bevoegd om van de vorderingen van PostNL kennis te nemen.
Overwogen wordt dat het vonnis van 10 april 2013 op 11 april 2013 door PostNL aan [gedaagde 2] is betekend, door toezending door de deurwaarder van het vonnis aan het Ambtsgericht Heinsberg in Duitsland, ter verdere betekening aan onder meer het adres [adres 3] te [plaats], gemeente [plaats]. Uit het hiervoor reeds genoemde door [gedaagde 2] overgelegde uittreksel van de Duitse gemeente [plaats], blijkt dat [gedaagde 2] tot 18 april 2013 als woonachtig op dat adres stond ingeschreven. Op 19 april 2013 heeft het Ambtsgericht [plaats] het vonnis op het adres [adres 3] betekend. [gedaagde 2] stond daar op dat moment dus niet meer als woonachtig ingeschreven. In zoverre kan [gedaagde 2] worden gevolgd in zijn stelling dat het vonnis van 10 april 2013 door de Duitse autoriteiten niet geldig aan hem is betekend. Uit de stukken blijkt evenwel dat PostNL, omdat het werkelijk verblijf van [gedaagde 2] onbekend was, het vonnis tevens op 11 april 2013 aan [gedaagde 2] openbaar heeft betekend en dat op 15 april 2013 een advertentie in het dagblad Het Parool is geplaatst. [gedaagde 2] wordt niet gevolgd in zijn stelling dat dagblad Het Parool niet als een landelijk dagblad als bedoeld in artikel 54, tweede lid, Rv kan worden aangemerkt. Anders dan door [gedaagde 2] aangevoerd is het vonnis van 10 april 2013 voorshands dan ook rechtsgeldig aan hem betekend. Dat hij van het vonnis geen kennis zou hebben genomen, komt voor zijn risico.
10 april 2013 een degelijke klaarblijkelijke misslag is begaan, hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 4] niet aannemelijk gemaakt. Uitgangspunt bij de verdere beoordeling is daarom dat Vago c.s. en dus ook [gedaagde 2] en [gedaagde 4] zich hebben schuldig gemaakt aan postzegelfraude en moeten voldoen aan de tegen hen uitgesproken veroordelingen, die uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard. Hierna zullen de bevelen en verboden onder 5.3 t/m 5.10, 5.12 t/m 5.16 en 5.18 in het bodemvonnis van 10 april 2013 afzonderlijk worden langsgelopen om te beoordelen of de door PostNL gevorderde lijfsdwang aan de nakoming daarvan dient te worden verbonden.
Vago c.s. tot afgifte van alle werktuigen, materialen en overige productiemiddelen die zijn gebruikt voor het vervaardigen van valse postzegels en die zich bij en/of in de macht van Vago c.s. bevinden, aan PostNL af te geven op het adres van haar advocaat, is niet nagekomen.Althans PostNL heeft geen productiemiddelen van Vago c.s. ontvangen. Zoals hiervoor reeds is overwogen is op grond van het oordeel van de bodemrechter hier het uitgangspunt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 4] in de postzegelfraude hebben samengewerkt. Waarom zij niet meer over de productiemiddelen tot het vervaardigen van die valse postzegels beschikken hebben zij niet toegelicht. Daarmee is voldoende aannemelijk dat voor de nakoming van het in 5.7. gegeven bevel geen alternatief dan de gevorderde lijfsdwang voorhanden is. De gevorderde lijfsdwang zal voor dit bevel daarom worden toegewezen. Voor onderdeel 5.8. zal de gevorderde lijfsdwang evenwel worden afgewezen. Er zijn immers, zoals door PostNL in paragraaf 2.6. van haar pleitnotitie gesteld, geen werktuigen, materialen en productiemiddelen die zijn gebruikt voor het vervaardigen van de valse postzegels in beslag genomen. Bij de op dit onderdeel gevorderde lijfsdwang bestaat op dit moment dan ook geen (spoedeisend)belang.
10 april 2013 de in onderdeel 5.9. en 5.10 genoemde geboden door
Vago c.s. zijn overtreden. Voorshands zijn er op die onderdelen dan ook geen dwangsommen door [gedaagde 2] en [gedaagde 4] verbeurd. Bij de voor die onderdelen gevorderde lijfsdwang bestaat op dit moment dan ook geen (spoedeisend)belang.
10 april 2013 gegeven bevelen geldt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 4] hebben aangevoerd dat zij door het beslag niet over hun administratie hebben kunnen beschikken en daarom nog niet aan de bevelen in 5.14 en 5.15 hebben kunnen voldoen. Ter terechtzitting hebben zij aangevoerd dat inmiddels verzoeken tot teruggave van de administratie zijn gedaan of dat dat alsnog zal worden gedaan, en dat zij daarom verwachten op korte termijn alsnog met financiële gegevens te kunnen komen. Nu niet in geschil is dat de administratie van Vago c.s. in beslag is genomen, is niet onaannemelijk dat [gedaagde 2] en [gedaagde 4] op dit moment nog niet aan deze bevelen hebben kunnen voldoen. Wel mag van [gedaagde 2] en [gedaagde 4] verwacht worden dat zij zich zullen inspannen om, voor zover dat nog niet is gedaan, de beslagen administratie terug te krijgen en PostNL spoedig van informatie te voorzien. Voor dit moment wordt de voor deze onderdelen gevorderde lijfsdwang echter afgewezen.
10 april 2013, in dit kort geding informatie over zijn inkomen en vermogen overgelegd. Dat [gedaagde 2] op dit moment over meer vermogen beschikt dan hij thans heeft gemeld, heeft PostNL niet aangetoond of aannemelijk gemaakt. Bij gebreke van concrete aanwijzingen dat [gedaagde 2] met de informatie die hij thans heeft verstrekt, niet aan de veroordeling in 5.18 heeft voldaan, zal de voor dit onderdeel gevorderde lijfsdwang worden afgewezen.
816,00
5.De beslissing
10 april 2013 onder 5.12 en 5.13ten aanzien van [gedaagde 2] met ingang van vijf werkdagen na de betekening van dit vonnis worden versterkt met één (1) dag lijfsdwang per keer of dag of gedeelte van een dag dat geheel of gedeeltelijk in strijd wordt gehandeld met een of meer van vorenstaande bevelen zoals opgenomen in het bodemvonnis van 10 april 2013, met een maximum van 30 dagen ter zake van dezelfde verplichting,
EUR 1.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.3 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van in totaal
EUR 50.000,- is bereikt,