ECLI:NL:RBAMS:2013:5764

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
12 september 2013
Zaaknummer
C/13/532537 / HA ZA 12-1524
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident betreffende voorlopige voorziening en spoedeisend belang in civiele procedure

In deze civiele procedure, die diende voor de Rechtbank Amsterdam, is op 17 juli 2013 een vonnis gewezen in een incident dat betrekking had op een voorlopige voorziening. De eiseres in de hoofdzaak, Glencore AG, had een vordering ingesteld tegen meerdere gedaagden, waaronder N.V. Nationale Borg-Maatschappij en UTB Holding B.V. De rechtbank beoordeelde of UTB voldoende spoedeisend belang had bij haar vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening. De rechtbank stelde vast dat UTB niet had voldaan aan haar stelplicht, omdat zij niet voldoende had gemotiveerd welk spoedeisend belang zij had bij de toewijzing van haar vordering. De rechtbank oordeelde dat het op de weg van UTB lag om aan te tonen dat zij niet kon afwachten tot de afloop van de bodemzaak. Aangezien UTB dit had nagelaten, werd haar vordering afgewezen. De rechtbank veroordeelde UTB in de proceskosten, begroot op € 452,= aan salaris advocaat. Het vonnis bevatte ook bepalingen over de nakosten en de uitvoerbaarheid bij voorraad. De zaak werd vervolgens doorverwezen naar de rol voor conclusie van antwoord aan de zijde van UTB, waarbij de rechtbank iedere verdere beslissing aanhield. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. M.W. van der Veen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/532537 / HA ZA 12-1524
Vonnis in incident van 17 juli 2013
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
GLENCORE AG,
gevestigd te Zug (Zwitserland),
eiseres in de hoofdzaak,
gedaagde in het incident,
advocaat mr. drs. D.A.M.H.W. Strik,
tegen
1. de naamloze vennootschap
N.V. NATIONALE BORG-MAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. P.F. Hopman,
2. de naamloze vennootschap
N.V. ZEELAND SEAPORTS,
gevestigd te Terneuzen,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. P.F. Hopman,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UTB HOLDING B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. M.A.J. Kemps,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UTB INDUSTRY B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. M.A.J. Kemps,
5.
MR. B. VAN LEEUWEN Q.Q.
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap Zeeland Aluminium Company N.V.,
kantoorhoudend te Goes,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. B. van Leeuwen,

6 MR. P.E. BUTTERMAN Q.Q.

in hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap Zeeland Aluminium Company N.V.,
kantoorhoudend te Breda,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. B. van Leeuwen.
Eiseres in de hoofdzaak tevens gedaagde in het incident zal hierna Glencore genoemd worden. Gedaagden in de hoofdzaak tevens eiseressen in het incident sub 3 en 4 zullen hierna tezamen worden aangeduid als UTB. Gedaagden in de hoofdzaak sub 5 en 6 zullen hierna tezamen de curatoren worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verder verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidentele vonnis van 3 april 2013;
  • de incidentele conclusie houdende het instellen van een voorlopige voorziening van de zijde van UTB;
  • de conclusie van de zijde van Glencore tevens houdende conclusie van antwoord in het incident met producties;
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak van de zijde van de curatoren.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
UTB vordert -samengevat- dat de rechtbank bij wege van voorlopige voorziening A. Glencore voor de duur van dit geding verbiedt om de executie van het aluminium in de ovens voort te zetten;
B. zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 150.000,= voor iedere dag een gedeelte daaronder begrepen dat Glencore in strijd handelt met de provisionele veroordeling.
2.2.
Glencore heeft zich verweerd. De stellingen van partijen zullen hierna voor zover van belang aan de orde komen.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van een incident als het onderhavige tot uitgangspunt dat voor een provisionele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv vereist is (1) dat een bodemprocedure aanhangig is, (2) dat samenhang bestaat tussen hetgeen bij wijze van voorlopige voorziening wordt gevorderd en het gevorderde in de bodemzaak en (3) dat de eiser een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering in die zin dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Tegen deze achtergrond dient de vordering van UTB beoordeeld te worden.
3.2.
UTB heeft samengevat aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het Glencore bij vonnissen van de Voorzieningenrechter van 10 september 2012 en 11 september 2012 verboden is om tot sloop van de ovens met daarin het gestolde aluminium over te gaan, respectievelijk dat het haar verboden is de executie van voornoemd aluminium voort te zetten. Van beide vonnissen is Glencore in hoger beroep gekomen. Bij de beoordeling in voornoemde procedures is buiten beschouwing gebleven dat de curatoren van het gefailleerde Zeeland Aluminium Company N.V. (hierna: Zalco), Glencore een termijn in de zin van artikel 58 van de Faillissementswet hebben gesteld die Glencore heeft laten verlopen. Als gevolg daarvan komt -anders dan Glencore in appel van voornoemd vonnis van 11 september 2012 betoogt- Glencore als pandhouder geen recht van parate executie meer toe. De curatoren hebben inmiddels te kennen gegeven het gestolde aluminium op te eisen, zodat UTB het ervoor houdt dat zulks zal geschieden. Nu UTB geen partij is geweest in de procedure die heeft geleid tot het Glencore opgelegde verbod om de executie voort te zetten, kan UTB aan dit vonnis geen rechten ontlenen en heeft zij belang bij een daartoe strekkend vonnis dat op haar initiatief tot stand is gekomen, aldus nog steeds UTB.
3.3.
De rechtbank volgt Glencore in haar verweer voor zover het ertoe strekt dat UTB heeft nagelaten gemotiveerd te stellen welk spoedeisend belang zij heeft bij toewijzing van haar vordering. Dat UTB belang heeft bij haar vordering zoals door haar gesteld en door Glencore betwist, is op zichzelf onvoldoende voor toewijzing van een provisionele vordering als de onderhavige. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 3.1 heeft overwogen, had op het op de weg van UTB gelegen het door haar gestelde belang van een zodanige motivering te voorzien dat daaruit tevens het spoedeisende karakter in de zin van voornoemd uitgangspunt volgt en derhalve van haar niet gevergd kan worden dat zij de afloop van de bodemzaak afwacht. Nu UTB dit evenwel heeft nagelaten heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht. Het vorenstaande leidt reeds tot de slotsom dat de incidentele vordering zijdens UTB zal worden afgewezen. Hetgeen partijen voor het overige in het kader van het incident nog naar voren hebben gebracht, behoeft derhalve geen nadere bespreking meer.
Proceskosten en nakosten
3.4.
De rechtbank zal UTB als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van Glencore begroot op € 452,= salaris advocaat. De gevorderde nakosten zullen op de hierna in het dictum vermelde wijze worden toegewezen.

4.Het (verder) verloop van de hoofdzaak

4.1.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het betoog van Glencore voor zover het primair ertoe strekt dat de conclusie van antwoord van de zijde van UTB ten onrechte niet is genomen, en subsidiair voor zover het ertoe strekt dat de incidentele conclusie van UTB tevens als conclusie van antwoord in de hoofdzaak beschouwd dient te worden. Glencore heeft ter onderbouwing van voornoemde standpunten kort gezegd gesteld dat UTB gelet op het dictum van het incidentele vonnis van 3 april 2013 van antwoord in de hoofdzaak had moeten dienen ter rolle van 15 mei 2013 welke gelegenheid zij evenwel heeft benut voor het opwerpen van de hiervoor besproken incidentele vordering. Gelet op het bepaalde in artikel 133 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 1.7 van het Landelijk Procesreglement is het recht van UTB om te concluderen in de hoofdzaak komen te vervallen. Bovendien is het niet noodzakelijk dat eerst op het incident diende te worden beslist alvorens het debat in de hoofdzaak verder te voeren. Het opgeworpen incident heeft er derhalve niet aan in de weg gestaan dat UTB gelijktijdig van antwoord in de hoofdzaak had kunnen dienen. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt heeft naast het vorenstaande te gelden dat gelet op de inhoud van de incidentele conclusie zijdens UTB deze tevens beschouwd kan worden als conclusie van antwoord in de hoofdzaak, aldus nog steeds Glencore.
4.2.
De rechtbank kan Glencore in dit betoog niet volgen. Vooropgesteld dient te worden dat de rechter op grond van het bepaalde in artikel 20 en artikel 133 Rv dient te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en voorts bepaalt welke maatregelen hij geëigend acht om onredelijke vertraging te voorkomen, zoals het bepalen van termijnen voor het verrichten van proceshandelingen, het verlenen van uitstel en het stellen van de voorwaarden waaronder dat wordt verleend. In essentie leidt het betoog van Glencore tot een door de rechtbank te maken belangenafweging mede met het oog op de processuele rechten en belangen van de wederpartij, beschermde belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging enerzijds, en de, mede door art. 223 Rv gewaarborgde, belangen van de wederpartij bij het opwerpen van vorenstaand incident anderzijds.
4.3.
In verband met die belangen eist de goede procesorde dat de omstandigheid dat UTB ter rolle van 15 mei 2013 heeft verkozen een incident op te werpen in plaats van antwoord in de hoofdzaak te dienen, slechts dan kan leiden tot een definitieve ontzegging om alsnog van antwoord te dienen, indien zulks gerechtvaardigd wordt door de mate waarin als gevolg van het verzuim het belang van een doeltreffende en voortvarende rechtspleging is geschonden, mede in aanmerking genomen de mate waarin Glencore daardoor in haar processuele rechten is benadeeld. Een rechtvaardiging in voornoemde zin is van de zijde van Glencore onvoldoende gemotiveerd gesteld, noch is het de rechtbank gebleken. Anders dan Glencore lijkt te betogen brengt het tijdsverloop dat gemoeid is met de behandeling en beoordeling van een incident niet reeds een onredelijke karakter met zich. Enige vertraging in de verdere behandeling van de hoofdzaak is immers eigen aan het opwerpen van een incident. Gesteld noch gebleken is dat Glencore ten gevolge van de processuele handelwijze van UTB in haar processuele rechten is benadeeld. Dit alles geldt eens te meer nu de zaak op 15 mei 2013 voor het eerst voor conclusie van antwoord aan de zijde van UTB is komen te staan, niet gebleken is dat UTB partij-peremptoir is aangezegd en evenmin van de zijde van Glencore is verzocht om akte niet dienen te verlenen.
4.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank UTB alsnog in de gelegenheid zal stellen van antwoord in de hoofdzaak te dienen. Gelet op het tijdsverloop tussen het moment van betekening van de dagvaarding op 10 december 2012 aan UTB, het procesverloop sindsdien en de stand waarin het geding zich thans bevindt, ziet de rechtbank evenwel aanleiding UTB een beperkte termijn te geven voor het nemen van de conclusie van antwoord op de hierna in het dictum vermelde wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
In het incident
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt UTB hoofdelijk in de kosten van de procedure aan de zijde van Glencore begroot op € 452,=;
5.3.
veroordeelt UTB hoofdelijk in de aan de zijde van Glencore gevallen en nog te vallen kosten van het geding, begroot op € 452,= tot heden, terwijl de na dit vonnis te vallen kosten worden begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, laatstgenoemd bedrag nog te vermeerderen met € 68,00 indien UTB niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, de kosten van het geding voorts nog te vermeerderen met de wettelijke rente over eerdergenoemde € 452,= en € 131,= met ingang van 31 juli 2013 tot de dag der algehele voldoening van die bedragen, ten slotte nog te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten van € 68,00 met ingang van de dag waarop, nadat UTB niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, de uitspraak is betekend tot de dag der algehele voldoening van laatstgenoemd bedrag.
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
In de hoofdzaak
5.5.
verwijst de zaak naar de rol van
31 juli 2013voor conclusie van antwoord aan de zijde van UTB;
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. van der Veen en in het openbaar uitgesproken op
17 juli 2013.