11.De urgentieverklaring kan worden ingetrokken indien:
a) het huishouden niet meer in de omstandigheden verkeert op basis waarvan urgentie is verstrekt;
b) indien de feitelijke omstandigheden niet overeenstemmen met de beschrijving van de omstandigheden in de gemeentelijke basisadministratie;
c) het huishouden daarom verzoekt;
d) de urgentieverklaring is verleend op grond van het door het huishouden verstrekte gegevens waarvan de aanvrager wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij onjuist of onvolledig waren;
e) het huishouden een passende woningaanbieding heeft geweigerd, of
f) de termijn van de urgentieverklaring is verstreken.
5.1.De voorzieningenrechter dient ambtshalve en gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP0507) te beoordelen of zij zich bevoegd acht van het onderhavige geschil kennis te nemen. 5.2.Tot 1 januari 2013 werden in Amsterdam aanvragen om een urgentieverklaring ingediend bij verweerder en stond bezwaar en beroep ingevolge de Awb open tegen beslissingen op die aanvragen. In de brief van 23 juli 2013 heeft verweerder het nieuwe systeem aldus uitgelegd:
´Per 1 januari 2013 is de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (hierna: verordening) in werking getreden. In afwijking van artikel 2, tweede lid van de Verordening worden in de gemeente Amsterdam zelfstandige huurwoningen in eigendom van een corporatie die deelneemt aan het Convenant niet aangewezen, zodat voor de woningen de Verordening niet van toepassing is en geen huisvestingsvergunning meer is vereist. Alle huishoudens die een urgentieverklaring krijgen worden gehuisvest in een corporatiewoning. Artikel 11 van de Huisvestingswet bepaalt dat de gemeenteraad in een huisvestingsverordening bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang kan geven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. Op basis van dit artikel kan onderscheid naar urgentie worden gemaakt. Nu geen huisvestingvergunningen kunnen worden verleend, kan ook geen voorrang bij vergunningverlening worden verleend.
De verdeling van woonruimten van corporaties geschiedt niet meer op basis
van de Verordening maar op basis van het convenant woonruimteverdeling Stadsregio Amsterdam (…).
Op grond van artikel 6, eerste lid, van het convenant is in de gemeente Amsterdam met de corporaties afgesproken dat aanvragen voor een urgentieverklaring op medische en sociale gronden kunnen worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Dit betekent dat aanvragen voor een urgentieverklaring vanaf 1 januari 2013 op basis van het convenant worden verleend. Eigenlijk ten overvloede is in artikel 2, zesde lid van de Verordening opgenomen dat paragraaf 4 (Urgentie) niet van toepassing is in de gemeente Amsterdam. Net als in de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2011 met kenmerk LJN BP0507 hebben partijen beoogd een privaatrechtelijk stelsel op te zetten voor de toewijzing van corporatiewoningen en verlenen van urgentieverklaringen daarbij. De publiekrechtelijke weg is afgesloten daar de Verordening in het geheel niet van toepassing is verklaard (…).’
5.3.Ter zitting van 21 augustus 2013 heeft verweerders gemachtigde aan die uitleg nog toegevoegd dat in Amsterdam is bepaald dat de gemeente de sociale en medische urgentieverklaringen verstrekt en de corporaties de stadsvernieuwingsurgenties. In de ogen van verweerder doet de gemeente Amsterdam dit als partij bij het Convenant. Als de corporaties dat hadden gedaan was de gemeente Amsterdam helemaal niet meer in beeld geweest. De gemeente Amsterdam houdt zich ingevolge de Verordening niet meer bezig met woonruimteverdeling, aldus verweerders gemachtigde.
5.4.Verzoeker heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring door de afdeling Indicaties van de Dienst WZS namens verweerder van 5 februari 2013. Beoordeeld dient te worden of verweerder in deze heeft gehandeld als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb, en zo ja, of de afwijzing van de aanvraag als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt. Verder heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de uitspraak van de KTCA van 22 mei 2013. De voorzieningenrechter acht het verzoek om een voorlopige voorziening zowel connex aan het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring van verweerder van 5 februari 2013 als connex aan het beroep tegen de uitspraak van de KTCA van 22 mei 2013. Aan de orde is de vraag of de bodemrechter en derhalve de voorzieningenrechter bevoegd is van dat beroep kennis te nemen.
5.5.Gelet op artikel 4 van de Huisvestingswet en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1987/88, 20 520, nr. 3, blz. 30-31) heeft de wetgever niet uitsluitend de publiekrechtelijke weg willen laten openstaan met betrekking tot de uitvoering van het gemeentelijke beleid ten aanzien van de woonruimteverdeling, maar kan door het sluiten van een overeenkomst ook langs privaatrechtelijke weg uitvoering worden gegeven aan dat beleid. Aangezien bij het sluiten van het Convenant naast gemeenten en de stadsregio Amsterdam ook woningcorporaties zijn betrokken, is het Convenant naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aan te merken als een overeenkomst in de zin van artikel 4 van de Huisvestingswet.
5.6.Het Convenant bepaalt dat de afdeling Indicaties van de Dienst WZS van verweerder beslist op aanvragen om een urgentieverklaring volgens de in het Convenant neergelegde voorschriften. Geschillen omtrent beslissingen van de afdeling Indicaties van de Dienst WZS worden behandeld door de KTCA. De uitspraken van de KTCA strekken op grond van artikel 7 van het Convenant de bij het Convenant betrokken partijen tot bindend advies. Deze wijze van behandeling van geschillen is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in overeenstemming met de in artikel 4, tweede lid, van de Huisvestingswet neergelegde vereisten. Uit de door verweerder gegeven toelichting kan worden afgeleid dat de gemeenten en de stadsregio met het Convenant hebben beoogd een privaatrechtelijk stelsel op te zetten voor het verstrekken van urgentieverklaringen. Uit de in de rechtsoverweging 5.2. weergegeven rechtspraak blijkt dat de Huisvestingswet een uitdrukkelijke grondslag biedt voor een dergelijk privaatrechtelijk stelsel.
5.7.De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de gemeente Amsterdam een juridisch bijzonder ingewikkeld en voor de burger onbegrijpelijk systeem van deze aanvragen hanteert. De beslissing op de aanvraag van verzoeker van 5 februari 2013 van de afdeling Indicaties van de Dienst WZS is ondertekend namens verweerder, zoals het ook is geregeld in artikel 6 van het Convenant. Verweerder is echter onmiskenbaar een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de Awb. Dat verweerder hier zou handelen als contractspartner ingevolge het Convenant maakt niet dat verweerder niet meer als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb kan worden aangemerkt. Voor de burger is niet kenbaar dat verweerder in de rol van ‘contractspartner’ opereert, met name ook omdat alles geschiedt op briefpapier van de gemeente Amsterdam. Dat hier de beslissingen op de aanvragen door verweerder worden genomen, is anders dan in de door verweerder aangegeven uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2011, waarbij de bevoegdheid op aanvragen te beslissen was neergelegd bij private stichtingen.
5.8.Wel is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij de beslissingen op de aanvragen om urgentieverklaringen geen gebruik maakt van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Dit volgt uit artikel 2, derde lid, van de Huisvestingsverordening, waarbij in afwijking van het tweede lid in de gemeente Amsterdam zelfstandige huurwoningen in eigendom van een corporatie die deelneemt aan het Convenant niet zijn aangewezen. In artikel 2, zesde lid, van de Huisvestingsverordening is voorts bepaald dat de paragrafen in de Huisvestingsverordening betreffende urgentieverlening niet van toepassing zijn. Gelet hierop bestaat sedert 1 januari 2013 niet langer een publiekrechtelijke grondslag voor de urgentieverlening. Ten aanzien van de beslissing van 5 februari 2013 is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het door verzoeker ingediende bezwaar zal door verweerder dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Om die reden zal het verzoek om een voorlopige voorziening voor zover dit connex wordt geacht aan het bezwaarschrift worden afgewezen.
5.9.Verweerder heeft het bezwaar van verzoeker, gericht tegen de beslissing van
5 februari 2013, als klacht doorgezonden aan de KTCA. Bij uitspraak van 22 mei 2013 heeft de KTCA de klacht van verzoeker ongegrond verklaard. De KTCA is geen bestuursorgaan maar een klachtencommissie, van wie de uitspraken gelden als bindend advies als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Huisvestingswet. De uitspraak van de KTCA is evenmin aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tenslotte staat artikel 9:3 van de Awb er aan in de weg om beroep tegen de uitkomst van een klachtbehandeling in te stellen. De bodemrechter zal dan ook onbevoegd zijn van het beroep tegen de uitspraak van 22 mei 2013 kennis te nemen en dit geldt ook voor de voorzieningenrechter. Om die reden kan geen voorziening worden getroffen. Dit is in de ogen van de voorzieningenrechter in het thans geldende systeem aan de burgerlijke rechter.
5.10.Gelet op het voorgaande zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
5.11.De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling dan wel een vergoeding van het griffierecht. Dat, zoals verzoeker heeft aangevoerd, met de uitspraak van de KTCA een formulier met een beroepsclausule is meegezonden acht de voorzieningenrechter, gelet op de inhoud van die uitspraak, onvoldoende voor het oordeel dat verzoeker zozeer op het verkeerde been is gezet dat daarin – ondanks afwijzing van het verzoek – grond zou zijn gelegen voor een proceskostenveroordeling van verweerder.
5.12.Ten overvloede en dus niet bindend voor partijen wil de voorzieningenrechter het volgende opmerken. Zij geeft verweerder in overweging snel op het bezwaarschrift tegen het besluit van 5 februari 2013 te beslissen, teneinde het mogelijk te maken dat in de bestuurlijke kolom haar voorlopige oordeel, waartegen geen beroep openstaat, door de bodemrechter (tot in hoogste instantie) kan worden getoetst. Zij geeft verweerder voorts in overweging de aanvraagprocedure en artikel 6 van het Convenant zodanig aan te passen dat onmiskenbaar is dat de partijen bij het Convenant hebben beoogd dat de bevoegdheid om te beslissen op aanvragen om urgentieverklaringen berust bij een private partij. Dat laat onverlet dat de gemeente Amsterdam, vanwege haar deskundigheid, de uitvoering ter hand kan blijven nemen. Ten slotte wordt verweerder in overweging gegeven het briefpapier te wijzigen en de voorlichting aan de burger over de rechtsbescherming bij de aanvraagprocedure opnieuw vorm te geven. Het is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat de huidige vormgegeven aanvraagprocedures veel beroepen bij de bestuursrechter genereert, die daar in haar ogen niet thuishoren.