Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- de dagvaarding van 16 januari 2013 met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie;
- het tussenvonnis van 10 april 2013, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van comparitie van 14 juni 2013, alsmede de daarin genoemde stukken.
2.De feiten
3.Het geschil in conventie
4.Het geschil in voorwaardelijke reconventie
€ 125,- alsmede tot betaling van de kosten van de procedure van [naam vereniging] in reconventie.
5.De beoordeling
in conventie
€ 30.712,50 hebben gestaan. Uit de brief en uit de e-mail van [naam 3] van Alliander (zie 2.8. en 2.11.) volgt dat dit bedrag betrekking heeft op de door [naam 1] namens de V&VP gewerkte uren. Het betoog van [naam vereniging] dat het aan haar betaalde bedrag betrekking heeft op door [naam vereniging] geleverde prestaties gaat niet op. Deze prestaties zouden immers, zo stelt [naam vereniging], bestaan uit het 8 à 10 keer beschikbaar stellen van het circuit van Zandvoort voor races, waar dan een aan [naam vereniging] uit te betalen bedrag van € 24.000,- tegenover zou staan. Voorgaande races hebben echter slechts twee keer plaatsgevonden zodat de betaling van
€ 30.712,50 daarop geen betrekking kan hebben. Dit wordt ondersteund door het gegeven dat de kascommissie van [naam vereniging] destijds heeft geadviseerd aan het bestuur van [naam vereniging] om het bedrag van € 30.712,50 te retourneren, aangezien er geen factuur tegenover stond. Uit de feiten en de stellingen van partijen komt naar voren dat de penvoerder van het Consortium (Alliander) in verband met de door [naam 1] gewerkte uren aan [naam vereniging]
€ 30.712,50 heeft betaald. Volgens V&VP lag aan die betaling een mondeling tot stand gekomen overeenkomst met het Consortium ten grondslag. [naam 1] had immers besproken met betrokkenen bij het Consortium dat hij voorzag dat zijn tijdsbesteding een dermate grote omvang zou aannemen dat dit een inkomstenderving ten laste van V&VP tot gevolg zou hebben. V&VP heeft haar stelling over de mondelinge overeenkomst onderbouwd, onder meer door overlegging van het e-mailbericht van 26 februari 2012 van [naam 1] aan [naam 2] alsmede verklaringen van betrokkenen bij het project [naam project], waaronder de voorzitter van [naam project] [naam 5] (productie 6 bij dagvaarding) en de adviseur [naam project] van Alliander, [naam 6] (productie 8 bij dagvaarding). Op zitting heeft [naam 1] bovendien toegelicht dat hij de werkzaamheden heeft uitgevoerd uit naam van zijn vennootschap, die door hem wordt beschouwd als een soort eenmanszaak. [naam vereniging] heeft in onvoldoende mate weersproken dat tussen V&VP met [naam project] tot een mondelinge overeenkomst van opdracht is gekomen. [naam vereniging] volstaat immers met betwisting van de stelling dat tussen het Consortium en V&VP en/of [naam 1] een overeenkomst tot stand is gekomen. Dat is in het licht van de gemotiveerde en onderbouwde stelling van V&VP, die strookt met het gegeven dat € 30.712,50 is betaald in verband met de werkzaamheden die door [naam 1] zijn verricht, niet voldoende. De rechtbank zal bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen dat V&VP in opdracht van het Consortium werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [naam project] en dat betaling van € 30.712,50 aan [naam vereniging] betrekking heeft op de werkzaamheden in het kader van die opdracht. Aangezien het voormelde bedrag niet aan V&VP is betaald, heeft zij schade geleden en staat deze schade in direct verband met de verrijking van [naam vereniging]. Ook aan het tweede en derde vereiste is derhalve voldaan.
€ 24.000,- is inbegrepen geen grond vindt in de feiten. Het gegeven dat [naam 1] niet heeft gecommuniceerd met [naam vereniging] dat zijn vennootschap tegen betaling werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het Consortium, neemt niet weg dat dat feitelijk wel het geval is geweest. Ook de subsidieregels - die kennelijk met zich hebben gebracht dat het betreffende bedrag is uitgekeerd aan [naam vereniging] en niet aan V&VP - nemen niet weg dat tegenover de werkzaamheden door V&VP betaling van het bedrag van € 30.712,50 staat. Nu dit bedrag ten goede is gekomen aan [naam vereniging], terwijl daar tegenover geen prestaties van [naam vereniging] staan, is de verrijking ongerechtvaardigd ten opzichte van V&VP.
vanaf de dag van verschuldigd zijn. Wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6: 119 BW is verschuldigd over de periode dat [naam vereniging] in verzuim verkeert. V&VP heeft de ingangsdatum niet geconcretiseerd. In de e-mail van [naam 1] aan [naam 2] van 27 februari 2012 wordt weliswaar verzocht om betaling van € 30.712,50 maar er wordt geen redelijke termijn voor nakoming zoals bedoeld in artikel 6: 82 lid 1 BW genoemd. Om die reden zal de rechtbank de dag van de dagvaarding bepalen als ingangsdatum voor verschuldigdheid van de wettelijke rente. De gevorderde wettelijke
handelsrente zal worden afgewezen nu er geen sprake is van voldoening van een geldsom in het geval van een handelsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 6: 119a BW.
verdere buitengerechtelijke kosten. Dit onderdeel van de vordering wordt niet onderbouwd, zodat dit deel zal worden afgewezen.