ECLI:NL:RBAMS:2013:5628

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2013
Publicatiedatum
9 september 2013
Zaaknummer
13-737314-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering aan Turkije van opgeëiste persoon

Op 6 september 2013 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Turkse autoriteiten verzochten om de uitlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Turkije in 1971. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. O.O. van der Lee en de officier van justitie mr. K. van der Schaft gehoord. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij de Turkse nationaliteit heeft en dat zijn personalia correct zijn. De uitlevering wordt verzocht in verband met strafbare feiten die naar Turks recht strafbaar zijn en waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste één jaar kan worden opgelegd. De verdediging voerde aan dat de stukken ongenoegzaam zijn en dat de tijdsaanduiding in het uitleveringsverzoek niet voldoende concreet is. De rechtbank oordeelde echter dat het uitleveringsverzoek voldoet aan de eisen van de Uitleveringswet en het Europees Verdrag betreffende uitlevering. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging en oordeelde dat de opgeëiste persoon zijn onschuld niet had aangetoond. De rechtbank concludeerde dat aan alle wettelijke eisen voor uitlevering is voldaan en verklaarde de uitlevering toelaatbaar.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/737314-13
RK nummer: 13/3468
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 28 mei 2013, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie ontvangen verzoek van de Turkse autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1971,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[GBA adres].
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang.

De rechtbank heeft op 23 augustus 2013 de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie mr. K. van der Schaft ter openbare zitting gehoord.

2.Beoordeling.

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar wel de Turkse nationaliteit heeft.
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging met betrekking tot de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopieën van het uitleveringsverzoek van 13 mei 2013, het arrestatiebevel van 19 juni 2012 en een deel van het
indictmentvan 14 februari 2010 van de Turkse justitiële autoriteiten.
Het in deze bijlagen tussen haken ( [ ] ) geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd.
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Turks recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste één jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd.
Verweer met betrekking tot genoegzaamheid van de stukken en de feiten
De verdediging heeft – samengevat weergegeven - aangevoerd dat de stukken ongenoegzaam zijn aangezien deze niet voldoen aan de eisen zoals deze zijn gesteld in artikel 18 van de UW en 12 van het EUV. Dit verweer ziet op een brief van 22 augustus 2013, waarin wordt vermeld dat bij brief van 28 mei 2013 gewaarmerkte kopieën zijn toegezonden en waarin melding wordt gemaakt van een brief van 6 juni 2013 die zich echter niet bij de stukken bevindt. Voorts zijn de plaats- en tijdsaanduiding in het uitleveringsverzoek niet voldoende concreet omschreven. In genoemde plaats Osmaniye is de opgeëiste persoon niet geweest. Hem wordt nu juist verweten dat hij handelingen in Nederland heeft verricht. De tijdsaanduiding “14 januari 2008 en daarvoor” geeft een te onduidelijke begrenzing en is niet nauwkeurig genoeg.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de
indictmenten de zogenoemde
red noticevolgt dat er meerdere onderzoeksmomenten zijn en dat de startdatum van het onderzoek februari 2006 is. Ook worden in de
indictmentmeerdere pleegplaatsen genoemd. Daarnaast is er geen bewijs geleverd dat opgeëiste persoon niet in Osmaniye is geweest.
De rechtbank stelt voorop dat uitlevering niet geschiedt dan krachtens een verdrag (artikel 2 van de UW). De rechtbank is van oordeel dat het uitleveringsverzoek voor wat betreft het overleggen van de stukken voldoet aan de eisen die artikel 12 van het EUV en, overigens, ook aan de eisen die artikel 18 van de UW stelt. Dat de rechtbank niet beschikt over een brief van 6 juni 2013 maakt dit niet anders. De rechtbank wijst er in dit verband op dat uit de wetsgeschiedenis van de goedkeuring van het EUV blijkt dat, in de opvatting van de wetgever, artikel 12, tweede lid, van het EUV overeenkomt met artikel 18, derde lid, van het UW (Kamerstukken II 1964/65, 8054, nr. 7, p. 29, en idem, nr. 3, p. 15).
De rechtbank overweegt verder dat het uitleveringsverzoek vergezeld dient te gaan van stukken en gegevens op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de UW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het verzoek een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de bij deze uitspraak toegevoegde bijlagen de tijdsbepaling, plaats en rol van de opgeëiste persoon bij de gepleegde feiten genoegzaam omschreven en zijn de rechten van de opgeëiste persoon, zoals hiervoor omschreven, gewaarborgd. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht ontkend.
Zijn raadsman heeft namens hem op dit punt onder meer het volgende aangevoerd. Het verwijt van de Turkse autoriteiten is dat de opgeëiste persoon een contact was van [persoon 1]. Bij vonnis van 12 maart 2012 is [persoon 1] door de Turkse rechter vrijgesproken. Dit vonnis is door de raadsman overgelegd. Nu het enig gestelde verband tussen de opgeëiste persoon en een criminele organisatie zijn contact met de persoon [persoon 1] is, kan ook de opgeëiste persoon niet schuldig zijn aan de verweten feiten. De grondslag van het verwijt is met de vrijspraak van [persoon 1] vervallen. De officier van justitie heeft nagelaten om bij de Turkse autoriteiten navraag te doen naar aanleiding van het vonnis, zodat hij de ingebrachte informatie kennelijk accepteert. Met het vonnis heeft de opgeëiste persoon zijn onschuld ter zitting derhalve aangetoond.
De officier van justitie heeft betoogd dat het ingebrachte vonnis juist een bewijs is dat er een criminele organisatie bestond. Het feit dat meerdere verdachten zijn vrijgesproken houdt niet in dat dit ook voor de opgeëiste persoon geldt. Uit de datum van het uitleveringsverzoek blijkt al dat de Turkse autoriteiten de opgeëiste persoon nog steeds uitgeleverd willen zien.
Geen van de door de raadsman aangevoerde argumenten kan leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon onschuldig is in de zin van artikel 26, derde lid van de UW. Dat de opgeëiste persoon het hem verweten feit onmogelijk gepleegd kan hebben, is door of namens de opgeëiste persoon niet aangetoond.
De Turkse autoriteiten hebben na het vonnis van 12 maart 2012, op 22 mei 2013 om uitlevering van de opgeëiste persoon verzocht. In het vonnis van 12 maart 2012 wordt geen oordeel gegeven over de schuld van de opgeëiste persoon en deze is ook niet af te leiden uit de vrijspraak van [persoon 1]. Het verweer dat door de raadsman is gevoerd moet aangemerkt worden als een bewijsverweer, dat bij uitstek gevoerd dient te worden voor de Turkse rechter die inhoudelijk over de strafzaak zal oordelen en die beschikt over het strafdossier.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn beweerde onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft kunnen aantonen. Het verweer wordt verworpen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot ontoelaatbaar verklaring van de uitlevering.
Conclusie
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.

3.Toepasselijke wetsartikelen.

Artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet;
de artikelen 2 en 5 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb.65, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120).

4.Beslissing.

Verklaart
TOELAATBAARde door Turkije verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon]voornoemd ter strafvervolging terzake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen haken geplaatste deel van de bijlage.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 september 2013.
Ingevolge artikel 31 van de UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.