ECLI:NL:RBAMS:2013:5379

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
13.737474-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de identiteit en strafbaarheid van de opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 augustus 2013 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 18 maart 2013 door Polen is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, is beschuldigd van oplichting en heeft zich laten bijstaan door een raadsvrouw en een tolk. Tijdens de openbare zitting op 16 augustus 2013 heeft de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de termijn voor uitspraak verlengd vanwege een volle agenda. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar Pools als naar Nederlands recht strafbaar zijn, en dat er een vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden op staat.

De verdediging heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW, en heeft verwezen naar eerdere uitspraken van de rechtbank. De officier van justitie heeft echter gesteld dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de vereisten voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, wat een harde eis is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de eis van vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland, en dat de uitzonderingen op deze eis niet van toepassing zijn.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan, zodat hij zijn vrijheidsstraf kan ondergaan in Polen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.737474-13
RK nummer: 13/3862
Datum uitspraak: 30 augustus 2013
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 juni 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 maart 2013 door
the Judge of the District Court in Bydgoszcz, III Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [1973],
wonende op het adres [woonadres];
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 augustus 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw mr. D.M. de Jonge, advocaat te Amsterdam die verklaard heeft waar te nemen voor mr. W.R. Jonk, eveneens advocaat te Amsterdam. De opgeëiste persoon heeft zich ook doen bijstaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er vanwege haar volle agenda niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgement of the Regional Court in Bydgoszcz(Polen) (IV K 1064/07) van 3 juni 2008.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en twee maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Oplichting, meermalen gepleegd

5.De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, tweede lid, en vijfde lid, OLW

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW in samenhang met artikel 6, tweede lid, OLW. Onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank van 25 juni 2013 (ECLI 3848 en 3852) heeft de raadsvrouw daartoe het volgende aangevoerd.
De rechtbank hanteert, in plaats van de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, de materiële voorwaarde dat de opgeëiste persoon in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en merkt daarover in de bedoelde uitspraken het volgende op: “Uitzonderingen daargelaten is de belangrijkste materiële voorwaarde een ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland van ten minste vijf jaren”. Verder overweegt de rechtbank in die uitspraken “dat, gezien de ratio van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB, het discriminatieverbod meebrengt dat Nederlanders en onderdanen van andere lidstaten die een zodanige band met Nederland hebben, dat hun sociale re-integratie in de Nederlandse samenleving zou moeten plaatsvinden, gelijk worden behandeld, behoudens een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor een verschillende behandeling”. De verdediging leidt daaruit af dat bij een ononderbroken verblijf in Nederland van minimaal 5 jaar zonder meer voldaan is aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, maar dat uitzonderingen op dit vereiste mogelijk zijn. Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat gelijke behandeling moet plaatsvinden als de vreemdeling een zodanige band met Nederland heeft, dat zijn sociale re-integratie in Nederland zou moeten plaatsvinden. Die band kan er ook na minder dan vijf jaar zijn.
De opgeëiste persoon is nu meer dan drie jaar in Nederland en heeft zich hier gevestigd, hij woont inmiddels samen met zijn vriendin. Als Unieburger heeft de opgeëiste persoon geen verblijfsvergunning nodig. Hij zal zijn Unieburgerschap en de bijbehorende rechten niet verliezen. Het zou in het geval van Unieburgers nogal vreemd zijn om strikt de eis van vijf onafgebroken jaren in Nederland te hanteren, omdat die eis geen ander doel dient dan aan te tonen dat er binding is met Nederland. De opgeëiste persoon heeft die binding ook, in ieder geval in die mate dat zijn sociale re-integratie in Nederland zou moeten plaatsvinden. De opgeëiste persoon voldoet dus aan de eerste en derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW.
In navolging van de uitspraken van 25 juni 2013 moet worden geconcludeerd dat het tegenwerpen van de tweede voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW in het onderhavige geval onevenredig zou zijn aan de doelstelling van die voorwaarde, zodat die voorwaarde buiten toepassing moet worden gelaten.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 6, vijfde lid, OLW niet van toepassing is. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
In haar rechtspraak naar aanleiding van het arrest Wolzenburg heeft de rechtbank de burger van de Unie gelijkgesteld met een vreemdeling die een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft. Voor die gelijkstelling moet voldaan zijn aan de materiële eisen voor de verkrijging van zo een verblijfsvergunning. Eén van die eisen is een rechtmatig verblijf van minimaal 5 jaar. Dat is een harde eis. Als de rechtbank het verweer zou volgen en sociale re-integratie zou blijven vooropstellen, dan zou dit betekenen dat een burger van de Unie die het voornemen heeft om zich in Nederland te vestigen al een belang bij resocialisatie in Nederland heeft. Er is geen ruimte om te oordelen dat bij een verblijf van minder dan 5 jaren al voldaan is aan de eerste voorwaarde.
De opgeëiste persoon heeft niet aangetoond dat hij minimaal vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft.
Bovendien heeft hij niet voldaan aan de verplichting om zich bij de IND te melden. Hoewel het niet naleven van deze verplichting kennelijk geen gevolgen heeft voor het verblijfsrecht, stelt de vreemdelingenwetgeving deze eis wel en zou de rechtbank daaraan moeten toetsen.
Gelet op het voorgaande, mag de rechtbank niet toekomen aan de beoordeling van de evenredigheid van het hanteren van de tweede voorwaarde. Het hanteren van de tweede voorwaarde zou overigens in het onderhavige geval niet onevenredig zijn aan het doel van het voorkomen van straffeloosheid.
5.3
oordeel van de rechtbank
In het arrest
Wolzenburgheeft Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kort gezegd geoordeeld dat:
- ten aanzien van een burger van de Unie de eis van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zoals bedoeld in artikel 21 van de Vreemdelingenwet 2000 geen voorafgaande voorwaarde mag zijn in de omzetting van artikel 4, punt 6, van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (Kaderbesluit EAB);
- de eis die de Nederlandse wetgeving stelt om aanspraak te kunnen maken op zo een vergunning, te weten een ononderbroken rechtmatig verblijf van ten minste vijf jaren, overeenkomt met de verblijfsduur die burgers van de Unie aanspraak geeft op duurzaam verblijfsrecht en niet in strijd is met het Unierecht, in het bijzonder niet met het unierechtelijke discriminatieverbod (HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591).
In overeenstemming met dit arrest heeft de rechtbank artikel 6, vijfde lid, OLW zo gelezen, dat ten aanzien van onderdanen van andere lidstaten van de Europese Unie, “in plaats van (…) het vereiste van een bezit van een formele vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd, als criterium gelden de materiële voorwaarden om voor een dergelijke vergunning in aanmerking te komen. Uitzonderingen daargelaten is de belangrijkste materiële voorwaarde een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van tenminste vijf jaren (…)” (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 2 december 2009,
LJNBK5504).
De rechtbank heeft aldus het formele wettelijke, formele, begrip “een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd” kaderbesluitconform uitgelegd door aansluiting te zoeken bij de in de vreemdelingenwetgeving neergelegde materiële eisen. Een uitleg van dat wettelijke begrip die minder of andere eisen stelt dan uit de toepasselijke vreemdelingenwetgeving voortvloeit, zoals door de raadsvrouw bepleit, levert een uitleg
contra legemop. De Unierechtelijke verplichting tot kaderbesluitconforme uitleg van het nationale recht biedt daarvoor geen grondslag. De door de raadvrouw bepleite uitleg van artikel 6, vijfde lid, OLW volgt niet uit het Unierecht noch uit enige andere dwingende bepaling of dwingend beginsel van hogere orde. De rechtbank heeft dan ook geen ruimte om aan artikel 6, vijfde lid, OLW, een voorschrift van een wet in formele zin, een andere uitleg te geven dan de hiervoor bedoelde kaderbesluitconforme uitleg.
Uit het voorgaande volgt dat van een voor de toetsing aan het unierechtelijke discriminatieverbod relevante band met Nederland alleen sprake kan zijn, voor zover de onderdaan van een andere lidstaat voldoet aan de in de toepasselijke vreemdelingenwetgeving neergelegde materiële eisen.
Vast staat dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de eis van vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland. De uitzonderingen op deze eis waarvan in de rechtspraak van de rechtbank sprake is, zien op de in de vreemdelingenwetgeving opgenomen gevallen waarin een onderdaan van een andere lidstaat al bij een ononderbroken rechtmatig verblijf van minder dan vijf jaren een duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft (artikel 8.17, derde tot en met zevende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000). Niet is gesteld dat de opgeëiste persoon onder één van deze uitzonderingen valt.
De rechtbank concludeert dat aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW niet is voldaan en verwerpt het verweer.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 326 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Judge of the District Court in Bydgoszcz, III Criminal Division(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en I.V. Ottens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 augustus 2013.
De oudste rechter is buiten staat
deze uitspraak mede te ondertekenen
De jongste rechter is buiten staat
deze uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.