ECLI:NL:RBAMS:2013:5374

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
13.737482-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Litouwse verdachte op basis van een Europees Aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 augustus 2013 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Litouwse verdachte op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek in Litouwen naar de verdachte, die beschuldigd wordt van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op openbare zittingen op 19 juli en 16 augustus 2013, waarbij de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.

De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen. De officier van justitie heeft argumenten aangevoerd om de overlevering te steunen, ondanks de verdediging die stelde dat de verdachte bescherming nodig heeft op basis van zijn vluchtelingenstatus. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vluchtelingenstatus van de verdachte niet onder de bescherming van het Vluchtelingenverdrag valt en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de overlevering zou leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de verdachte aan de Litouwse autoriteiten toegestaan, ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek in Litouwen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.737.482-13
RK nummer: 13/3382
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 mei 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 november 2012 door
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Lithuania(Litouwen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Litouwen) op [1983],
verblijvend op het adres [adres 1],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 juli 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.M. van Ditzhuyzen.
Bij uitspraak van 26 juli 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, waarna de vordering verder is behandeld op de openbare zitting van 16 augustus 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich op beide zittingen doen bijstaan door zijn raadsman, mr. H. Loonstein, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Litouwse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen op 19 juli 2013 met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Litouwse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
ruling on imposing coercive measure arrest, 31 October 2012 No. KP 6687-908 of Vilnius city District Court No. 1 in the case No. 38-1-00055-12.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Litouwen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Litouwen telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter op 19 juli 2013 overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • onderzoek en vervolging reeds in Litouwen een aanvang heeft genomen
  • bewijs zich in Litouwen bevindt
  • slechts een deel van de feiten op Nederlands grondgebied zijn gepleegd
  • mededaders ook in Litouwen worden vervolgd
  • Litouwen heeft aangegeven zelf te willen vervolgen door het uitvaardigen van het EAB
De officier van justitie heeft op 16 augustus 2013 het volgende argument toegevoegd:
-
De verdovende middelen zijn in Litouwen ingevoerd.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Litouwse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Litouwse autoriteiten en de verdere vervolging in Litouwen de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW

6.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft op 19 juli 2013 betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW. Hij heeft daartoe - onder meer - het volgende aangevoerd. De opgeëiste persoon heeft in 2003 in Duitsland de status van vluchteling gekregen en dient dus te worden beschermd onder het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen. De opgeëiste persoon is vanwege zijn joods zijn gevlucht uit Litouwen. Zijn hele familie is aldaar wegens hun joods zijn vermoord. In Litouwen is sprake van zeer ernstig antisemitisme. Joden zijn daar anno 2013 niet veilig.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft een kopie van een “Bescheinigung über den Aufenthaltsstatus” van 16 mei 2013, afkomstig van “Der Landrat” van “Kreis Mettmann”, overgelegd. Deze “Bescheinigung” houdt onder meer in:
‘Hiermit wird Herrn [opgeëiste persoon], geb. [1983] in [geboorteplaats]/Litauen, bescheinigt, dass er am 16.12.2003 in der Bundesrepublik Deutschland als jüdischer Kontingentflüchting gem. §§ 1 Abs. 1, 2 Abs. 1 Nr. 2 in Verbindung mit § 3 des Gesetzes über die Aufnahme von Flüchtlingen in die Bundesrepublik Deutschland (FluAG) aus der Republik Litauen aufgenommen wurde’.
Ter terechtzitting van 16 augustus 2013 heeft de raadsman hieraan toegevoegd dat uit de door het Openbaar Ministerie verkregen informatie voldoende blijkt dat de opgeëiste persoon in Duitsland de vluchtelingenstatus heeft verkregen. Mocht de rechtbank van mening zijn, dat [opgeëiste persoon] niet onder de bescherming van het Vluchtelingenverdrag zou vallen, dan heeft de opgeëiste persoon behoefte aan het verkrijgen van een second opinion.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op 19 juli 2013 primair op het standpunt gesteld dat het overgelegde stuk niet afkomstig is van de Duitse autoriteiten, maar vermoedelijk van een advocaat of juridisch adviseur, en dat dit stuk niet bewijst dat de opgeëiste persoon de vluchtelingenstatus ooit heeft verkregen noch dat hij deze status nog steeds heeft.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de eventuele vluchtelingenstatus niet in de weg staat aan overlevering. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De verdediging heeft onvoldoende onderbouwd dat de opgeëiste persoon in geval van overlevering aan Litouwen concreet gevaar loopt. De vluchtelingenstatus is tien jaren geleden verleend. Onduidelijk is of deze status nog steeds geldt. Ondanks de vluchtelingenstatus is de opgeëiste persoon na de verlening van die status wel naar Litouwen teruggekeerd, zoals blijkt uit zijn verklaring bij de rechter-commissaris. De vluchtelingenstatus heeft hem er niet van weerhouden om drugs naar Litouwen te smokkelen. Daarbij komt dat de opgeëiste persoon zich niet heeft gemeld bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Weliswaar geldt een door een lidstaat verleende vluchtelingenstatus ook in de andere lidstaten, maar daar staat tegenover dat Litouwen na de verlening van de status tot de Europese Unie is toegetreden, dat Litouwen partij is bij het EVRM en dat Nederland nooit aanleiding heeft gezien om de justitiële samenwerking met Litouwen op te schorten.
De officier van justitie heeft op 16 augustus 2013 hieraan toegevoegd dat uit de opgevraagde informatie uit Duitsland blijkt dat de opgeëiste persoon niet de vluchtelingenstatus in de zin van het Verdrag van Geneve van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het bijbehorende protocol van New York van 1967 valt. Derhalve geldt niet het verbod op uitzetting. Bovendien heeft de verdediging niet concreet onderbouwd waarom voor de opgeëiste persoon sprake zou zijn van een flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt het standpunt van de verdediging aldus dat primair wordt betoogd dat de overlevering wegens artikel 11 OLW geweigerd dient te worden en subsidiair verzocht wordt de zaak aan te houden teneinde het primaire standpunt nader te onderbouwen.
De rechtbank overweegt dat het Bundesamt für Migration und Flüchteling te Nürnberg, per e-mail via de Liaison officier van justitie, op 1 augustus 2013 de volgende informatie heeft verstrekt:

De aangevraagde persoon ontving in verband met het gezin van in geheel 6 personen op 24 oktober 2002 onder het dossiernummer [nummer], van de deelstaat Nordrhein-westfalen een toezegging voor de opname in het kader van de Joodse immigratieprocedure vanuit landen van de voormalige Sovjet-Unie. In het jaar 2003 reisde de heer [opgeëiste persoon] als ‘zogenoemde’ contingent-vluchteling, in analoge toepassing van de Wet over maatregelen voor in het kader van humanitaire hulpacties opgenomen vluchtelingen (…) naar Duitsland. Joodse immigranten genieten sinds het in kracht treden van de Wet over de immigratie (‘Zuwanderungsgesetz’) op 1 januari 2005 niet de rechterlijke positie van een contingent-vluchteling, zodat een verbod van uitzetting conform artikel 33 van de vluchtelingenconventie van Geneve (‘GFK’) resp. diens omzetting in de Wet over het verblijf (‘Aufenthaltsgesetz’) niet automatisch ten behoeve van hun ingrijpt’.
Hieruit volgt dat de verkregen status van de opgeëiste persoon, die van contingent-vluchteling, niet valt onder de vluchtelingenstatus in de zin van het Verdrag van Geneve van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het bijbehorende protocol van New York van 1967. Als zodanig kan de vluchtelingenstatus geen weigeringsgrond opleveren.
De rechtbank zal beoordelen of er nog anderszins sprake is van een grond tot weigering van de overlevering op basis van artikel 11 OLW.
Ingevolge artikel 11 OLW kan de overlevering worden geweigerd indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM.
Uitgangspunt is dat een beroep op artikel 11 OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de opgeëiste persoon feitelijke onderbouwing mist, nu het verweer enkel met algemene (internet)stukken is onderbouwd en niet specifiek op de opgeëiste persoon is toegespitst. Hoewel uit de door de verdediging overgelegde stukken naar voren kan komen dat er sprake is van antisemitisme in Litouwen, kan naar het oordeel van de rechtbank op grond daarvan niet worden geoordeeld dat de opgeëiste persoon door de enkele overlevering aan Litouwen een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waardoor er sprake zou zijn van een flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon. Van een reëel gevaar van schending van andere verdragsrechtelijke gewaarborgde rechten is evenmin gebleken. De opgeëiste persoon is immers naar zijn eigen verklaring voor een maand terug geweest naar Litouwen. Voorts dient er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit te worden gegaan dat Litouwen, lid van de Europese Unie en partij bij het EVRM, de bepalingen van het EVRM zal nakomen.
De rechtbank ziet in deze omstandigheden geen aanleiding om de zaak wederom aan te houden en de verdediging in de gelegenheid te stellen een nader onderzoek te verrichten.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 OLW

De raadsman heeft voorts, zakelijk weergegeven, betoogd dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid van toepassing is, nu de opgeëiste persoon een klacht bij de hoofdofficier van justitie heeft ingediend en een beklag bij het Gerechtshof inzake artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat dit verweer verworpen moet worden, nu artikel 9, eerste lid OLW ziet op de situatie waarin een strafvervolging in Nederland gaande is. Dat is niet het geval. Een beklag in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering maakt dit niet anders.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7, 9, 11 en 13 van de Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van [opgeëiste persoon] aan
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Lithuania(Litouwen) ten behoeve van het in Litouwen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en I.V. Ottens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 augustus 2013.
De oudste rechter is buiten staat
deze uitspraak mede te ondertekenen
De jongste rechter is buiten staat
deze uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]