ECLI:NL:RBAMS:2013:5353

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
26 augustus 2013
Zaaknummer
C-13-534835 - HA ZA 13-123
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en bomen met betrekking tot extinctieve verjaring en onrechtmatige hinder

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een burengeschil tussen twee eigenaren van aangrenzende percelen. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. van Olden, vordert onder andere een verklaring voor recht dat hij door verjaring eigenaar is geworden van een strook grond tussen zijn en het perceel van gedaagde, die wordt bijgestaan door advocaat mr. E.J.A. Bosma. De procedure begon met een dagvaarding op 15 januari 2013, gevolgd door een tussenvonnis op 27 maart 2013 en een comparitie van partijen op 5 juni 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betwiste strook grond oorspronkelijk tot het kadastrale perceel van gedaagde behoort, maar dat eiser stelt dat hij deze door extinctieve verjaring heeft verkregen. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij gedurende twintig jaar ondubbelzinnig bezit heeft gehad van de strook grond, waardoor zijn vordering tot verkrijging van eigendom wordt afgewezen.

Daarnaast vordert eiser de verwijdering van drie bomen die zich op de erfgrens bevinden, te weten een berk, een vlier en een lijsterbes. De rechtbank oordeelt dat de berk, die al meer dan twintig jaar op de erfgrens staat, niet verwijderd hoeft te worden, omdat de rechtsvordering tot verwijdering is verjaard. Echter, de rechtbank oordeelt dat de aanwezigheid van de lijsterbes en de vlier niet voldoende is onderbouwd om te concluderen dat deze bomen langer dan twintig jaar op de erfgrens staan. De rechtbank wijst de vordering tot verwijdering van deze bomen toe, omdat gedaagde niet heeft aangetoond dat deze bomen al langer dan twintig jaar aanwezig zijn.

Uiteindelijk wordt gedaagde veroordeeld tot het verwijderen van de drie bomen binnen 60 dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken door mr. T.T. Hylkema op 28 augustus 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/534835 / HA ZA 13-123
Vonnis van 28 augustus 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M. van Olden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. E.J.A. Bosma.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 januari 2013, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 27 maart 2013, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van de op 5 juni 2013 gehouden comparitie van partijen, met de daarin genoemde stukken, waaronder de akte vermeerdering van eis.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van het perceel met woonhuis aan de [straat] te [woonplaats]. [gedaagde] is eigenaar van het naastgelegen perceel met woonhuis aan de [straat] te [woonplaats].
2.2.
De opritten van de beide percelen grenzen aan elkaar. Op de strook grond tussen de twee opritten bevindt zich vanaf de garage van [eiser] in de lengterichting een rij houten bielzen. Langs de bielzen bevinden zich aan de zijde van de woning van [eiser] een berk, een vlier, en pal tegen de garage een lijsterbes. De houten bielzen lopen vanaf de garage niet door tot aan de straat, maar tot ongeveer halverwege de opritten. De opritten zijn vanaf het eind van de houten bielzen tot aan de straat niet door een scheidsmuur, heg of andere opstaande afscheiding van elkaar gescheiden.
2.3.
Op 1 februari 2012 heeft een kadastrale meting plaatsgevonden, waarbij de kadastrale erfgrens is gereconstrueerd door middel van een krijtmerk op een muur van de garage, een krijtmerk op een tegel in het verlengde van de voorgevel van de woning van [eiser] en een meetbout tegen de band van het trottoir. De gemeten afstanden zijn op papier gezet in een “relaas van bevindingen”. Resultaat van de meting was dat de strook grond met daarop de bielzen en de drie bomen behoren tot het kadastrale perceel van [gedaagde] en dat de kadastrale grens (min of meer) in een rechte lijn langs de bomen aan de zijde van [eiser] loopt.
2.4.
In oktober 2012 heeft bomendeskundige [naam 1] op verzoek van [eiser] de drie bomen onderzocht. In zijn onderzoeksverslag heeft hij, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
“ Er staan op de erfgrens 3 bomen. Een berk, vlier en een lijsterbes.
De lijsterbes schuurt tegen het dak van de garage met de stam.
De Vlier is bijna dood. Vlieren worden ook niet oud.
De berk lijkt gezond maar de wortels brengen schade toe aan de bestrating en de bielzen […], deze worden omhoog gedrukt.
De enige oplossing om verdere schade aan garage, bielzen en verharding te voorkomen is door al de bomen te kappen. De wortelgroei zal dan per direct stoppen en de wortels verrotten langzaam in de grond. […]”
2.5.
[eiser] heeft vervolgens aan [gedaagde] verzocht om in te stemmen met verwijdering van de bomen. [gedaagde] heeft dit geweigerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na eiswijziging – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. verklaring voor recht dat de strook grond, die zich aan de voorzijde van de percelen [straat]en [straat] te [woonplaats] bevindt tussen de middellijn van de houten bielzen en de middellijn van de betonnen elementen enerzijds en de kadastrale erfgrens anderzijds, door verjaring eigendom is geworden van [eiser],
II. [gedaagde] te veroordelen tot het meewerken aan de inschrijving van het te wijzen vonnis en de daarin op te nemen wijziging van de eigendomstoestand bij het Kadaster, onder bepaling dat het te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de medewerking van [gedaagde] indien en voor zover deze weigert zijn medewerking te verlenen,
III. [gedaagde] te gebieden zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het oprichten door [eiser] van een hekwerk van maximaal één meter hoogte op de vast te stellen erfgrens op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, alsmede [gedaagde] te veroordelen de helft van de kosten die zijn gemoeid met het oprichten van het hekwerk voor zijn rekening te nemen;
subsidiair(de rechtbank begrijpt: indien het beroep op verkrijgende verjaring wordt afgewezen):
[gedaagde] te gebieden de drie bomen die zich bevinden op zijn perceel aan de voorzijde van de [straat] te [woonplaats] binnen 30 dagen na betekening van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van dwangsom van € 500,- per dag;
primair en subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat de strook grond in geding door verkrijgende verjaring zijn eigendom is geworden. De huidige situatie duurt volgens [eiser] al meer dan 20 jaar onafgebroken voort. [gedaagde] is gehouden mee te werken om de kadastrale situatie in overeenstemming te brengen met de nieuwe eigendomstoestand. Verder is [gedaagde] op grond van artikel 5:49 BW gehouden mee te werken en te betalen aan het oprichten van een hekwerk op de nieuwe erfgrens, aldus [eiser]. Subsidiair verzoekt [gedaagde] verwijdering van de aanwezige bomen met een beroep op artikel 5:42 BW. Nu de bomen zich binnen 2 meter van de erfgrens bevinden zijn deze op grond van die bepaling niet geoorloofd. Meer subsidiair doet [eiser] een beroep op onrechtmatige hinder, nu de bomen hem bemoeilijken zijn garage in te rijden, aldus [eiser].
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Eigendom strook grond

4.1.
Vast staat dat de betwiste strook grond van oorsprong tot het kadastrale perceel van [gedaagde] behoort. Dit is gebleken uit de kadastrale meting, waarvan de resultaten geen onderwerp van geschil zijn. [eiser] stelt in deze procedure echter dat hij door extinctieve verjaring in de zin van artikel 3:105 BW het eigendom over de strook grond heeft verkregen. Ter onderbouwing heeft [eiser] twee verklaringen in het geding gebracht, van [naam 2] (hierna: [naam 2]) en [naam 3] (hierna: [naam 3]). Beiden verklaren, kort samengevat, dat de huidige situatie met de opritten al lange tijd bestaat.
4.2.
Op grond van artikel 3:105 lid 1 BW in samenhang met artikel 3:306 BW is voor verkrijging door extinctieve verjaring een onafgebroken bezit gedurende een termijn van twintig jaren vereist. Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Art. 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden.
4.3.
Het bezit moet ondubbelzinnig zijn. Er is sprake van ondubbelzinnig bezit wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 15 januari 1993, LJN: ZC0826 en Hoge Raad 27 februari 2009, LJN: BH1634). Aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende te zijn zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Laat de werkelijk rechthebbende die gelegenheid gedurende lange tijd voorbijgaan, dan kan hem uiteindelijk verjaring worden tegengeworpen.
4.4.
In het onderhavige geval is voor het beroep op verjaring dus van doorslaggevend belang of, en zo ja, vanaf welk tijdstip de rechtsvoorgangers van [eiser] zich als bezitter van de strook grond zijn gaan gedragen.
4.5.
Onbetwist is dat de houten bielzen sinds de jaren ‘70 van de vorige eeuw op de huidige positie hebben gelegen. [eiser] heeft bij dagvaarding gesteld dat “met de bielzen […] een strook grond van gemiddeld 20 centimeter breed in bezit [is] genomen ten gunste van het perceel van [eiser] en ten nadele van het perceel van [gedaagde]”. [eiser] heeft echter niet gesteld dat de bielzen op die plaats zouden zijn aangebracht door de vorige bewoners van zijn woning. Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] juist verklaard dat de bielzen zijn gelegd door [naam 4], rechtsvoorganger van [gedaagde]. Het plaatsen van de bielzen kan daarom niet als daad van inbezitneming aan de rechtsvoorgangers van [eiser] worden toegeschreven.
4.6.
[eiser] heeft verder gesteld dat de betwiste strook grond altijd is onderhouden door [naam 5], de vorige bewoner van zijn woning. Hoewel door [gedaagde] betwist, wordt deze stelling in zekere mate onderschreven door de schriftelijke verklaring van [naam 2], die schrijft dat hij sinds 1973 een frequente gast en logé bij [naam 5] was en dat hij vaak de inrit heeft geveegd en van algen heeft ontdaan. De rechtbank is echter van oordeel dat het op deze wijze onderhouden van de strook grond geen ondubbelzinnige bezitspretentie impliceert. Dat betekent dat ook indien zou komen vast te staan dat [naam 5] de strook grond op die wijze onderhield, [gedaagde] (of diens rechtsvoorgangers) daaruit nog niet heeft hoeven afleiden dat [naam 5] pretendeerde eigenaar te zijn van de grond.
4.7.
[naam 3], de pleegzoon van [naam 5], heeft in zijn verklaring nog geschreven dat de aanwezige beplanting ooit door [naam 5] is geplaatst. [eiser] heeft echter nagelaten iets over de beplanting te stellen. Nu [eiser] ook niet heeft gesteld wanneer welke beplanting zou zijn geplaatst, kan daaruit evenmin een onafgebroken bezit door (de rechtsvoorgangers van) [eiser] gedurende een termijn van twintig jaren worden afgeleid.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, hoewel de houten bielzen en de beplanting visueel een afscheiding vormen tussen de twee opritten en onbetwist is dat die situatie zich al lange tijd voordoet, de verjaringstermijn niet is gaan lopen. Onder de door [eiser] gestelde omstandigheden hoefde het voor (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] niet duidelijk te zijn dat door zijn buren aanspraak werd gemaakt op de eigendom van de strook grond.
4.9.
Ook ten aanzien van het gedeelte van de strook grond vanaf de bielzen richting de straat is onvoldoende gesteld om verkrijgende verjaring aan te nemen. [eiser] heeft gesteld dat de feitelijke grens tussen de opritten wordt gevormd door langwerpige betonnen elementen die in het verlengde van de bielzen liggen. Daargelaten of het plaatsen van betonnen elementen in de lengterichting van de bestrating - zonder dat sprake is van een opstaande afscheiding – een bezitspretentie impliceert, heeft [eiser] niet gesteld wanneer en door wie deze betonnen elementen daar zijn geplaatst. Niet uit te sluiten valt dat deze betonnen elementen door (rechtsvoorgangers van) [gedaagde] zijn geplaatst en/of dat deze korter dan 20 jaar geleden zijn geplaatst. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat hij in 1995 zijn oprit opnieuw heeft laten betegelen, zodat de mogelijkheid bestaat dat de betonnen elementen toen pas zijn gelegd.
4.10.
Bij dit alles is van geen betekenis hoe (rechtsvoorgangers van) [eiser] en [gedaagde] dachten dat de eigendomssituatie was geregeld. Zoals hiervoor reeds overwogen is slechts bepalend of (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] uit gedragingen van de rechtsvoorganger van [eiser] duidelijk heeft kunnen opmaken dat deze pretendeerde eigenaar te zijn. Daarvoor is onvoldoende gesteld.
4.11.
Nu het primaire standpunt dat de betwiste strook grond eigendom is geworden van [eiser] niet slaagt, zal het primair onder I tot en met III gevorderde worden afgewezen.
Bomen
4.12.
Subsidiair vordert [eiser] verwijdering van de drie bomen op de strook grond. Vast staat dat zowel de lijsterbes als de berk en de vlier binnen een afstand van twee meter van de kadastrale erfgrens staan. Dat betekent dat de aanwezigheid van deze bomen op grond van artikel 5:42 BW in beginsel niet geoorloofd is.
4.13.
[gedaagde] heeft gesteld dat het in Amsterdam en omstreken op grond van de plaatselijke gewoonte heel gewoon is om bomen op een afstand van minder dan 2 meter toe te laten. Nu [gedaagde] zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd met een plaatselijke verordening of een aantal duidelijk sprekende gevallen uit de directe omgeving, gaat de rechtbank aan dit betoog voorbij.
4.14.
[gedaagde] heeft verder gesteld dat de rechtsvordering van [eiser] tot verwijdering van de bomen ingevolge artikel 3:314 BW is verjaard, nu de bomen meer dan 20 jaar geleden zijn geplant. Ten aanzien van de berk heeft [gedaagde] ter zitting gesteld dat deze er al stond toen hij in 1991 zijn woning kocht. Tevens heeft [gedaagde] een foto in het geding gebracht die van 1992 zou dateren en waarop de berk te zien is. [eiser] heeft ter zitting betwist dat de bomen ouder dan 20 jaar zijn, maar heeft zijn standpunt niet nader onderbouwd. Afgezet tegen de onderbouwde stelling van [gedaagde], acht de rechtbank de betwisting van [eiser] onvoldoende gemotiveerd en neemt de rechtbank als vaststaand feit aan dat de berk al sinds 1991 op deze plek staat. Dat betekent dat de rechtsvordering tot verwijdering van deze berk door het verloop van 20 jaren is verjaard.
4.15.
Dat geldt niet voor de lijsterbes en de vlier. Van de lijsterbes heeft [gedaagde] immers ter zitting gesteld dat hij deze zelf heeft geplant, maar niet meer weet wanneer. Van de vlier heeft hij gesteld dat hij de ontstaansgeschiedenis niet kent. Van deze bomen kan dan ook niet worden vastgesteld dat ze er langer dan 20 jaren staan. De vordering van [eiser] tot verwijdering van deze bomen zal worden toegewezen.
4.16.
Meest subsidiair heeft [eiser] een beroep gedaan op onrechtmatige hinder. [eiser] stelt dat hij door de positie van de berk moeilijk toegang heeft tot zijn garage. Bij het naderen van de garage is er aan weerszijden van de auto nog maar 5 centimeter ruimte, aldus [eiser]. Daarnaast heeft [eiser] gewezen op de bevindingen van de bomendeskundige. [gedaagde] weerspreekt dat de berk hinder oplevert voor [eiser]. De auto’s van [eiser] zijn 1,85 meter breed terwijl de ruimte tussen de berk en het huis van [eiser] 2,27 meter breed is. Bovendien heeft de vorige bewoner van de woning van [eiser] zijn auto ook altijd kunnen parkeren, aldus [gedaagde].
4.17.
Of het toebrengen van hinder in een specifiek geval onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak afhankelijk van de aard, ernst en duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval. Daarbij moet het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, worden afgewogen tegen dat van degene die de hinder ondervindt. Ook de mogelijkheden die over en weer bestaan om met eenvoudige middelen en zonder al te hoge kosten (de schadelijke gevolgen van) hinder te voorkomen, moeten in aanmerking worden genomen.
4.18.
De rechtbank stelt vast dat de doorgang van [eiser] naar zijn garage door de positie van de berk wordt beperkt. Daargelaten of bij het naderen van de garage ter hoogte van de berk de ruimte aan weerszijden van de auto 5 centimeter of (2,27 – 1,85 / 2) 21 centimeter bedraagt, kan als onvoldoende gemotiveerd betwist worden aangenomen dat de boom [eiser] de toegang tot zijn garage bemoeilijkt. [eiser] ondervindt daarvan hinder iedere keer dat hij zijn auto in en uit de garage wil rijden. Daarnaast is onbetwist gebleven de bevinding van de bomendeskundige dat de wortels van de berk schade toebrengen aan de bestrating van de oprit van [eiser] en dat de enige oplossing om verdere schade te voorkomen is om de boom te kappen.
4.19.
[gedaagde] heeft niet gesteld welk belang hij heeft bij behoud van de berk. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat het hem niet zoveel uitmaakt wat er op de erfgrens staat en wat er met de bomen gebeurt.
4.20.
De belangen van [gedaagde] en [eiser] tegen elkaar afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde] door de berk te laten staan en door – tegen het advies van de bomendeskundige in en zonder daarvoor een bijzondere reden te noemen – te weigeren in te stemmen met de kap van de boom, onrechtmatig hinder toebrengt aan [eiser]. Dat betekent dat, hoewel de rechtsvordering van artikel 5:42 BW is verjaard, de vordering van [eiser] tot verwijdering van de berk alsnog zal worden toegewezen op grond van de hinder die de boom veroorzaakt.
Conclusie
4.21.
De slotsom luidt dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot verwijdering van de drie bomen en dat de overige vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. De termijn om aan het vonnis te voldoen zal op 60 dagen worden gesteld. De gevorderde dwangsom zal worden vastgesteld en gemaximeerd als onder de beslissing vermeld.
4.22.
Aangezien elk van partijen op enig punt in het ongelijk is gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] binnen 60 dagen na betekening van het vonnis de lijsterbes, de vlier en de berk die zich bevinden op zijn perceel aan de voorzijde van de [straat] te [woonplaats] te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,-;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.T. Hylkema en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2013. [1]

Voetnoten

1.type: