ECLI:NL:RBAMS:2013:5317

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
22 augustus 2013
Zaaknummer
C/13/547217 / KG ZA 13-955
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijheid van meningsuiting en onrechtmatige beschuldigingen in vastgoedprojecten

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert Atlantic Realty Partners B.V. (ARP) een verbod op de gedaagde om zijn beschuldigingen openbaar te maken. De gedaagde, een investeerder in vastgoedprojecten, heeft ARP beschuldigd van het verstrekken van onjuiste informatie over investeringen in vastgoedprojecten in de Verenigde Staten. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig afgewogen, waarbij de vrijheid van meningsuiting van de gedaagde tegenover de reputatie van ARP en haar directeur is geplaatst. De rechter oordeelt dat de gedaagde zijn beschuldigingen niet voldoende heeft onderbouwd en dat deze onrechtmatig zijn jegens de directeur van ARP. De rechter verbiedt de gedaagde om zijn beschuldigingen openbaar te maken, maar laat de vrijheid van meningsuiting van de gedaagde in andere opzichten intact. De voorzieningenrechter benadrukt dat de notities van de gedaagde voornamelijk zijn persoonlijke mening weergeven en dat de inhoud niet voldoende feitelijk onderbouwd is. De vorderingen van ARP worden gedeeltelijk toegewezen, met een dwangsom voor verdere overtredingen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/547217 / KG ZA 13-955 CB/MV
Vonnis in kort geding van 22 augustus 2013
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ATLANTIC REALTY PARTNERS B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
2.
[eiser sub 2],
wonende te[woonplaats],
eisers bij dagvaarding van 5 augustus 2013,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te[woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.B. Rijpkema te Groningen.
Partijen zullen hierna ARP, [eiser sub 2] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Ter terechtzitting van 8 augustus 2013 hebben ARP en [eiser sub 2] en gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening.
Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht.
Ter zitting waren aanwezig [eiser sub 2] en zijn dochter [naam], beiden directeur van ARP, met mr. Kampschreur en [gedaagde] met mr. Rijpkema.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.

2.De feiten

2.1.
ARP treedt op als initiatiefnemer van vastgoedprojecten in de Verenigde Staten en Canada waarin zakelijke investeerders en particulieren kunnen investeren. ARP biedt de vastgoedprojecten aan via participaties in een zogenoemde CV-structuur (voorheen in een maatschapsstructuur). ARP is de beheerder van de CV’s en maatschappen. [eiser sub 2] is directeur van ARP.
2.2.
Een van de projecten van ARP is het project Pine Creek in Utah (VS). Dit project is gestart in 2005. Omdat in 2008 de ontwikkelingen binnen dit project vertraging opliepen, heeft ARP bij haar lokale partner (Reeb) aangedrongen op een ‘exit-mogelijkheid’ voor haar investeerders. Naar aanleiding hiervan is een ruilvoorstel gedaan. Het project Pine Creek is vervolgens, met instemming van de meerderheid van de investeerders in Pine Creek, geruild tegen het project Maricopa Projects. Dit laatstgenoemde project bestond uit een vijftal deelprojecten in Arizona (VS), waaronder het project Pecos & Meridian.
2.3.
Een van de investeerders in het Pine Creek project was [gedaagde] (via de maatschap “Bullhead City II”). [gedaagde] is van mening dat ARP bij de start van het project Pine Creek in 2005 onvolledige en/of onjuiste informatie aan haar investeerders heeft verschaft. Ook bij de ruil van dit project in 2008 is dit volgens [gedaagde] het geval, in het bijzonder waar het gaat om het deelproject Pecos & Meridian. In dit kader heeft [gedaagde] een notitie gedateerd 4 mei 2010 opgesteld met de titel ‘Problematiek Grondkavel Pecos & Meridian’. Hierop heeft ARP gereageerd met een memo van 22 oktober 2010, waaruit volgt dat ARP de verwijten van [gedaagde] onterecht acht.
2.4.
[gedaagde] heeft vervolgens op 15 maart 2011 een notitie opgesteld met als titel ‘Pecos & Meridian 2’ Naar aanleiding hiervan heeft ARP opdracht gegeven aan een lokale partij (Beck & Associates, Inc) om de verwijten van [gedaagde] te onderzoeken, hetgeen heeft geresulteerd in een rapport van 22 september 2011. Volgens dit rapport zijn de verwijten van [gedaagde] aan het adres van ARP onterecht. De notities van [gedaagde] van 4 mei 2010 en 15 maart 2011, het memo van 22 oktober 2010 van ARP en het rapport van 22 september 2011 zijn aan de investeerders in Pine Creek ter beschikking gesteld.
2.5.
Op 18 april 2012 heeft [gedaagde] een derde notitie opgesteld met de titel ‘Pecos & Maricopa 1’, waarin hij ARP dezelfde verwijten maakt.
2.6.
Nadien heeft [gedaagde] (samen met mede-investeerder [persoon]) een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij deze rechtbank (zaaknummer C/13/521992) waarin hij – volgens zijn verklaring ter zitting – zijn inleg van $ 150.000,- van ARP terugvordert.
2.7. Op 17 april 2013 heeft in de hiervoor genoemde bodemprocedure een comparitie plaatsgevonden. In het proces-verbaal van 17 april 2013 is onder meer het volgende opgenomen:
Na schorsing en hervatting van de zitting deelt derechtermee dat de zaak naar de rol wordt verwezen voor repliek en dupliek. Daarbij geldt dat de meer formele aspecten (klachtplicht, exoneratie e.d.) ter comparitie voldoende zijn behandeld. Wel is behoefte aan een nadere juridische en inhoudelijke instructie met betrekking tot de gewraakte informatievoorziening en de daaraan te verbinden gevolgtrekkingen. Op zichzelf wordt uit de dagvaarding voldoende duidelijk op welke grondslagen eisers hun vordering instellen. Waar het echter aan ontbreekt is het juridisch kader en dan met name de koppeling tussen de in de rapporten van de heer [gedaagde] gestelde gebreken en de op basis daarvan ingestelde vorderingen. In de conclusie van repliek zal dit nader kunnen worden uitgewerkt. Daarbij gaat het in het bijzonder om:- een specifieke en concrete opsomming en onderbouwing van de beweerdelijk onjuiste en/of onvolledig door ARP aan de vennoten in Bulhead City II verstrekte informatie met betrekking tot de (1) investering in Pine Creek in 2005 en (2) de ruil in 2008;- ten aanzien van (1) en (2) een nadere onderbouwing van de vraag of en zo ja waarom [gedaagde] en [persoon] een andere beslissing zouden hebben genomen indien zij in 2005 op genoemde punten wel juist en volledig zouden zijn geïnformeerd en de vraag of en zo ja waarom de (meerderheid van de) vennoten in 2008 een andere beslissing zouden hebben genomen indien zij op de genoemde punten juist en volledig waren geïnformeerd;- een nadere, meer specifieke uiteenzetting van de telkens als gevolg (causaal verband en toerekening) van de verweten gedragingen geleden schade, waarbij ten aanzien van de onder (2) bedoelde beslissing tenminste een vergelijking zal moeten worden gemaakt tussen huidige situatie en de situatie waarin men nu zou hebben verkeerd indien de belegging in Pine Creek niet zou zijn afgeruild maar gehandhaafd.Blijkens het proces-verbaal is de zaak vervolgens verwezen naar de rol van 29 mei 2013 voor conclusie van repliek. Op die rolzitting hebben [gedaagde] en [persoon] hun conclusie van repliek ingediend. Ter zitting is door ARP verklaard dat zij haar conclusie van dupliek op 21 augustus 2013 zal indienen.
2.8.
Bij brief van 25 april 2013 heeft [gedaagde] ARP onder meer het volgende medegedeeld:
Nu er op 17 april 2013 geen overeenstemming is bereikt, ziet het er naar uit dat de definitieve uitkomst van de procedure [gedaagde] c.s./ ARP nog wel enige tijd zal aanhouden.Het is daarom tijd om de vennoten van de bovengenoemde entiteiten te informeren over de gang van zaken welke zich ná oktober 2011 hebben voorgedaan.Ik verzoek u de vennoten (…) het rapport‘Pecos&Maricopa-1’op korte termijn ter beschikking te stellen vergezeld van bijgaand‘Memorandum Pecos&Maricopa’van 25 april 2013.(…)Ik ben echter ook bereid de verzending daarvan zelf ter hand te nemen; ik beschik echter niet over meer dan ca. 60 mailadressen van deze vennoten en nog niet over NAW gegevens. Het toezenden aan een deel van de vennoten leidt dan wel tot ongelijkheid in informatievoorziening aan vennoten met rumoer en ergernis als gevolg, zo heb ik gemerkt.Ik zal het rapport toelichten op de vergadering van Bullhead City II/Pine Creek CV (op 29 mei 2013 om 15.00 uur); hier dient dan tenminste 2 uur voor te worden uitgetrokken inclusief het beantwoorden van vragen van vennoten.(…)
2.9.
In het ‘Memorandum Pecos&Maricopa’ van 25 april 2013 van de hand van [gedaagde] is onder meer het volgende opgenomen:
(…)5. In 2006 gestopt met investeren in ARP projektenIn de 2e helft van 2006 ben ik gestopt met het investeren in ARP projecten (overigens ook tot verwondering van een flink aantal tot dan toe mede investeerders).Ik had daar tenminste 2 goede redenen voor:a. Het bedrijfsmodel van ARP, waar in het verleden goede brutorendementen mee waren te behalen tot meer dan 20% per jaar, was vanaf medio 2006 definitief achterhaald (…)
(...)
2.10. Bij brief van 7 mei 2013 van de raadsman van ARP is de raadsman van [gedaagde] medegedeeld dat niet aan de verzoeken zoals gedaan in de brief van 25 april 2013 van [gedaagde] (verspreiding van de rapporten en spreektijd op de vergadering van 29 mei 2013) zal worden voldaan. [gedaagde] is vervolgens niet op de vergadering aanwezig geweest. Nadien is door [gedaagde] gereageerd bij brief van 8 juli 2013. In deze laatste brief heeft [gedaagde] – kort gezegd – medegedeeld voornemens te zijn de investeerders op een door hem in de derde week van september 2013 bijeen te roepen
informelebijeenkomst te informeren. In de brief is verder opgenomen:
Naar aanleiding van mijn recente bezoek aan de USA in mei 2013 heb ik mijn aanvullende bevindingen over de betreffende projecten vastgelegd in‘Pecos&Maricopa-2’.Volgens de brief zullen de investeerders ten behoeve van de bijeenkomst dit rapport met bijbehorend memorandum (door ARP en [eiser sub 2] in het geding gebracht als productie 12) toegezonden krijgen. In dit memorandum is dezelfde passage opgenomen als hiervoor geciteerd onder 2.9 (afkomstig uit het memorandum van 25 april 2013). [gedaagde] deelt tot slot mee dat hij beschikt over de NAW gegevens van 116 van de 135 vennoten; hij verzoekt ARP het rapport aan de overige 19 vennoten toe te zenden.
2.11.
Bij brief van 16 juli 2013 van de raadsman van ARP is [gedaagde] – kort gezegd – gesommeerd om geen andere vennoten te benaderen en zich te onthouden van wederrechtelijke handelingen jegens ARP en [eiser sub 2].
2.12.
Bij e-mail van 31 juli 2013 heeft [gedaagde] 14 investeerders benaderd met het verzoek om hun NAW-gegevens te verstrekken ten behoeve van toezending van de rapporten Pecos&Maricopa 1 en 2.
2.13.
Bij brief van 1 augustus 2013 heeft de raadsman van [gedaagde] de raadsman van ARP – kort gezegd – medegedeeld dat [gedaagde] niet aan de onder 2.11 genoemde sommatie zal voldoen.

3.Het geschil

3.1.
ARP vordert – kort gezegd – het volgende:
I. [gedaagde] te verbieden om zijn aantijgingen jegens ARP en [eiser sub 2] openbaar te maken;
II. op straffe van dwangsommen;
III. [gedaagde] te veroordelen schriftelijk opgave te doen of en zo ja aan wie hij zijn notities heeft gezonden;
IV. op straffe van dwangsommen;
V. [gedaagde] te veroordelen aan de onder III bedoelde personen een rectificatie toe te zenden waarvan de tekst is opgenomen in het petitum van de dagvaarding;
VI. op straffe van dwangsommen;
VII. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding alsmede in de nakosten.
3.2.
ARP en [eiser sub 2] stellen hiertoe – samengevat weergeven – het volgende. ARP heeft een goede reputatie en zij heeft in het verleden goede rendementen behaald. De thans lopende projecten worden echter hard getroffen door de wereldwijde economische crisis. Ook het project Pine Creek liep vertraging op. In 2008 heeft ARP als goed beheerder aangedrongen op een ruil van dit project met het project Maricopa Projects. De verwachting was dat dit laatstgenoemde project in de gewijzigde vastgoedmarkt eenvoudiger verkocht zou kunnen worden. Het ruilvoorstel is met grote meerderheid door de vennoten in Pine Creek CV geaccepteerd. [gedaagde] is van mening dat ARP relevante informatie over de projecten Pine Creek en Pecos & Meridian (onderdeel van Maricopa Projects) heeft verzwegen. [gedaagde] heeft verschillende notities geschreven waarin hij zijn verwijten aan ARP uiteenzet (zie 2.3 tot en met 2.5 van dit vonnis). Naar aanleiding van de eerste twee notities heeft ARP overleg gehad met de bestuursleden van de maatschap en de Raad van Advies van de CV én er heeft een deskundig onderzoek plaatsgevonden. Aan ARP valt geen verwijt te maken. [gedaagde] kan zich daarbij niet neerleggen en heeft volgende notities opgesteld. Het grote manco van de notities van [gedaagde] is dat de inhoud ervan hoofdzakelijk een weergave bevat van zijn persoonlijke mening. De notities strekken dan ook niet tot bewijs in de bodemprocedure die [gedaagde] heeft aangespannen tegen ARP. Kennelijk niet gerust op de uitkomst van die procedure heeft [gedaagde] op 25 april 2013 – kort na de comparitie – een brief gestuurd naar ARP met het verzoek zijn notitie Pecos & Maricopa 1, vergezeld van het ‘Memorandum Pecos & Maricopa’ ter beschikking te stellen aan alle investeerders in het project Pecos & Meridian. [gedaagde] doet dit met geen ander doel dan het forceren van een schikking. In zijn notities poneert [gedaagde] – zonder enige onderbouwing – grove aantijgingen over het bedrijfsmodel van ARP en de integriteit van [eiser sub 2]. Over [eiser sub 2] schrijft [gedaagde] ten onrechte dat hij betrokken is geweest bij “
een aantal affaires”, waaronder “
faillissementsfraude” en “
vastgoedfraude”. ARP heeft hierop inhoudelijk gereageerd bij brief van 7 mei 2013 (zie 2.10). De notities van [gedaagde] beschadigen de reputatie en goede naam van ARP en [eiser sub 2] op ernstige wijze. Bij brief van 8 juli 2013 heeft [gedaagde] medegedeeld dat hij zelf de overige investeerders zal aanschrijven en dat hij in september 2013 een informele bijeenkomst zal beleggen. Hij is voornemens aan een groep van 145 investeerders zijn persoonlijke notities, die inmiddels zijn geactualiseerd in de notitie “Pecos & Maricopa 2” en het daarbij behorende memorandum, toe te zenden. Een en ander dient [gedaagde] te worden verboden. In dit geval wegen de aantasting van de eer en goede naam van ARP en [eiser sub 2] zwaarder dan de vrijheid van meningsuiting waarop [gedaagde] zich beroept. [gedaagde] tast met zijn ernstige beschuldigingen de bereidheid en het vertrouwen van klanten aan om in de toekomst te investeren in projecten van ARP. Dit heeft voor ARP onherstelbare gevolgen. [gedaagde] handelt hiermee onrechtmatig en hij heeft hierbij geen enkel belang. Hij heeft zijn conclusie van repliek in de bodemprocedure reeds op 29 mei 2013 ingediend. Het is op dit moment dan ook aan de rechtbank om in de bodemprocedure te oordelen of, en zo ja welke onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt.
3.3.
[gedaagde] heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat hij in 2008 bezwaren had tegen de ruil van het project Pine Creek tegen het project Maricopa. Hij heeft op dat moment tegengestemd, maar omdat de meerderheid van de vennoten voor het ruilvoorstel stemde, werd [gedaagde] tegen zijn zin betrokken bij het (deel)project Pecos & Meridian. Omdat [gedaagde] grote vraagtekens plaatste bij dit project is hij onderzoek gaan doen. [gedaagde] is van mening dat het in opdracht van ARP opgestelde rapport van Beck & Associates, Inc (zie 2.4) op vele punten niet deugde en hij heeft daarom een Amerikaans makelaarskantoor (CBRE) opdracht gegeven een tegenonderzoek te doen. [gedaagde] is ook zelf een aantal keren naar Amerika gereisd en heeft diverse betrokken personen (onder wie ambtenaren van gemeenten en van ADOT, de ‘plaatselijke Rijkswaterstaat’) gesproken. Op basis van gedegen onderzoek is [gedaagde] van mening dat ARP haar investeerders in 2005 en in 2008 onjuist en/of onvolledig heeft geïnformeerd. De beschuldigingen van [gedaagde] aan het adres van ARP zijn voldoende met feiten onderbouwd en van bewijsstukken voorzien. Het gaat bovendien om veelal openbare informatie. De toon van de rapporten is zakelijk en niet onnodig kwetsend of beledigend. De rapporten worden niet openbaar gemaakt, doch in de beperkte kring van investeerders in projecten van ARP verspreid. Omdat [gedaagde], blijkens het proces-verbaal van de comparitie van 17 april 2013, in de bodemprocedure de vraag moet beantwoorden of de meerderheid van de investeerders tegen het ruilvoorstel zou hebben gestemd indien de investeerders wèl over de juiste informatie zouden hebben beschikt, heeft [gedaagde] verzocht het rapport Pecos & Maricopa 1 onder de investeerders te verspreiden en heeft hij om spreektijd verzocht op de vergadering van 29 mei 2013. Vanwege de lopende bodemprocedure heeft [gedaagde] hierbij een groot belang. Dit is hem echter geweigerd, waardoor hij genoodzaakt is het rapport zelf te verspreiden en zelf een bijeenkomst voor de investeerders te beleggen. Inmiddels heeft [gedaagde] de adressen van 135 mede-investeerders verzameld. [gedaagde] bestrijdt dat hij met het verzenden van de rapporten aan zijn mede-investeerders onrechtmatig handelt. Hij beroept zich op zijn grondrecht van vrijheid van meningsuiting. Dit recht weegt zwaarder dan de mogelijke aantasting van de reputatie van ARP en [eiser sub 2].
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Indien de vorderingen van ARP en [eiser sub 2] zouden worden toegewezen, zou dit een beperking inhouden van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht van [gedaagde] op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen, in dit geval van ARP en [eiser sub 2] (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien, is sprake wanneer de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig zouden zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag of dit het geval is, moeten de wederzijdse belangen tegen elkaar worden afgewogen.
4.2.
Het belang van [gedaagde] is dat hij als investeerder in vastgoedprojecten zijn mede-investeerders moet kunnen waarschuwen voor eventuele misstanden of wanpraktijken aan de zijde van ARP. Zijn belang is er verder in gelegen dat hij als eiser in de onder 2.6 genoemde bodemprocedure de vraag dient te beantwoorden of en zo ja waarom de meerderheid van de vennoten in 2008 een andere beslissing zou hebben genomen indien de vennoten met betrekking tot de ruil van projecten (in de optiek van [gedaagde]) juist en volledig waren geïnformeerd. Dat [gedaagde] op 29 mei 2013 zijn conclusie van repliek heeft ingediend en hij volgens ARP om die reden geen mogelijkheid meer zou hebben om zijn standpunt in de bodemprocedure naar voren te brengen, maakt dit belang niet minder zwaarwegend. Het moet [gedaagde] in beginsel vrij staan te anticiperen op een mogelijke bewijsopdracht van de bodemrechter. Het belang van ARP en [eiser sub 2] is erin gelegen dat zij niet lichtvaardig worden blootgesteld aan negatieve publiciteit waardoor hun goede naam wordt aangetast. Met name voor een bedrijf als ARP, dat vastgoedprojecten beheert waarin derden kunnen investeren, is van groot belang dat het vertrouwen van investeerders niet onnodig wordt geschaad. Met de huidige economische crisis kan de gemiddelde investeerder gemakkelijk angst worden aangejaagd. Of het belang van ARP en [eiser sub 2] of het belang van [gedaagde] – welke belangen in beginsel gelijkwaardig zijn – de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval. De omstandigheden die in dit geval naar het oordeel van de voorzieningenrechter relevant zijn, zullen hierna worden besproken.
4.3.
Onder 2.13 van de dagvaarding is opgenomen: “
Het grote manco van de notities van [gedaagde] is, dat de inhoud ervan hoofdzakelijk een weergave bevat van zijn persoonlijke mening.” Het recht op vrijheid van meningsuiting, als neergelegd in artikel 10 EVRM, beoogt echter bij uitstek het uiten van een
persoonlijkemening te beschermen. Dat de notities van [gedaagde] zijn
persoonlijkemening weergegeven, kan dan ook geen grondslag vormen voor toewijzing van de vorderingen.
4.4.
Over de uitlatingen die [gedaagde] ten aanzien van ARP doet is de voorzieningenrechter het volgende van oordeel. ARP verwijt [gedaagde] onder meer dat hij het bedrijfsmodel van ARP (vanwege de economische crisis) als
achterhaaldheeft bestempeld. Blijkens de punten 4, 5 en 6 van de pleitnota van de raadsman van ARP is ARP voorts van mening dat [gedaagde] in zijn notities selectief citeert uit documenten, passages uit documenten welbewust in een andere context plaatst, aan betrokken ambtenaren in de Verenigde Staten suggestieve en sturende vragen heeft gesteld, onjuiste samenvattingen heeft gemaakt van gesprekken met betrokkenen, zich beroept op documenten van recente datum die geen juist beeld schetsen van de situatie in 2005 en 2008 en foto’s toont die niet zijn genomen op de projectlocatie met de bedoeling een onjuist beeld te schetsen van de situatie ter plaatse. Als concrete voorbeelden van feitelijke onjuistheden noemt ARP onder meer dat de beoogde bestemmingswijziging bij het project Pine Creek niet in strijd was met het toenmalige (in 2005) ruimtelijke beleid van de lokale overheden, dat de lokale overheden niet bij voorbaat afwijzend stonden tegenover de beoogde bestemmingswijziging en dat een verbetering van de ontsluiting van het gebied niet bij voorbaat onmogelijk was. Met betrekking tot het project Maricopa noemt ARP onder meer als voorbeeld dat de ruilwaarde en rendementsverwachting niet onrealistisch waren (want getoetst en bevestigd door onafhankelijke, lokale deskundigen), dat de aanleg van een snelweg voor het deelproject Pecos & Meridian geen beperking van de verkoopmogelijkheden opleverde en dat er geen sprake is van overstromingsproblemen.
4.5.
In een kort geding, dat zich niet leent voor een nader onderzoek naar de feiten, kan niet iedere specifieke uitlating van [gedaagde] op zijn feitelijke juistheid worden onderzocht. Bovendien is door beide partijen (terecht) naar voren gebracht dat dit kort geding geen ‘schaduwprocedure’ mag worden van de tussen partijen lopende bodemprocedure. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door ARP genoemde voorbeelden van feitelijke onjuistheden zich – mede gezien hun zakelijke en ‘technische’ aard – moeten uitkristalliseren in een debat tussen partijen, al dan niet te voeren in het kader van de bodemprocedure. [gedaagde] neemt in zijn notities bepaalde stellingen in en indien ARP het hiermee oneens is, ligt het op haar weg om die stellingen in een (eveneens onder de investeerders te verspreiden) ‘tegennotitie’ te ontzenuwen. Voor een beperking van de vrijheid van meningsuiting is gezien de naar het oordeel van de voorzieningenrechter minder zwaarwegende belangen van ARP dan ook onvoldoende aanleiding. Bij dit oordeel is van belang dat de teneur van de notities van [gedaagde] zakelijk is en de aantijgingen aan het adres van ARP niet in onnodig kwetsende of grievende bewoordingen zijn vervat. Aan zijn bevindingen legt [gedaagde] eigen onderzoek en onderzoek verricht door derden ten grondslag. Los van een oordeel over de deugdelijkheid van deze onderzoeken, roept [gedaagde] dus niet ‘zo maar’ iets. De notities van [gedaagde] worden in beperkte kring verspreid (alleen onder mede-investeerders), waardoor mogelijk negatieve gevolgen voor ARP eveneens beperkt zijn. Bovendien zijn eerdere notities van [gedaagde] in het verleden verspreid onder de investeerders (zie 2.4), zodat de bezwaren van [gedaagde] jegens ARP bij hen in hoofdlijnen reeds bekend zijn. ARP heeft [gedaagde] niet toegestaan een toelichting op zijn bevindingen te geven op de vergadering van vennoten op 29 mei 2013, waarmee ARP een voor haar mogelijk minder bezwaarlijke weg heeft afgesloten. Een verbod mede-investeerders de notities toe te zenden, zou [gedaagde] – tot slot – in de bodemprocedure in een ongerechtvaardigde achterstandssituatie kunnen doen belanden.
4.6. Over de uitlatingen die [gedaagde] ten aanzien van [eiser sub 2] doet, is de voorzieningenrechter het volgende van oordeel. [eiser sub 2] verwijt [gedaagde] met name de onder 2.9 van dit vonnis geciteerde passages. Met [eiser sub 2] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het hier gaat om zeer ernstige aantijgingen (“
grote hoeveelheid ernstige onregelmatigheden”, “
faillissementsfraude” en “
vastgoedfraude”). Naar verwachting zullen deze aantijgingen voor [eiser sub 2], gezien zijn functie, ernstige gevolgen hebben. Dit betekent dan ook dat aan [gedaagde] hoge eisen moeten worden gesteld ter zake de feitelijke onderbouwing van de aantijgingen alsmede ter zake de wijze van inkleding hiervan. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde] niet aan deze hoge eisen heeft voldaan. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aantijgingen aan het adres van [eiser sub 2] geen enkel doel dienen in het kader van de tussen partijen aanhangige bodemprocedure. (...) De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de desbetreffende aantijging onrechtmatig is jegens [eiser sub 2], zodat de hiervoor onder 4.1 bedoelde belangenafweging in het voordeel van [eiser sub 2] uitvalt. Met betrekking tot de andere twee aantijgingen komt de voorzieningenrechter tot eenzelfde oordeel. De aantijging die ziet op Fleurland maakt melding van een
grote hoeveelheid ernstige onregelmatigheden. Uit in het geding gebrachte correspondentie (onder meer een brief van 29 augustus 2003, productie 12 van [gedaagde], en een brief van [gedaagde] van 9 juli 2004, productie 18 van ARP) volgt weliswaar dat indertijd sprake was van een (zakelijk) conflict, doch in het beperkte kader van dit kort geding kan niet worden vastgesteld dat hierdoor de aantijging aan het adres van [eiser sub 2] wordt gerechtvaardigd. Hetzelfde geldt voor de aantijging die ziet op IPI B.V. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om deze aantijging binnen de kaders van dit kort geding 'hard' te maken en hierin is hij niet geslaagd.
4.7.
De conclusie tot zover is dat vordering I, zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven, alleen toewijsbaar is voor zover het gaat om de aantijgingen aan het adres van [eiser sub 2], zoals weergegeven in het citaat onder 2.9 van dit vonnis vanaf punt 5b. Diezelfde passage komt ook voor in het geactualiseerde memorandum bij het rapport “Pecos & Maricopa 2” (productie 12 van ARP en [eiser sub 2]), zodat de veroordeling zich ook daartoe zal uitstrekken. De aan de veroordeling te verbinden dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden.
4.8.
Omdat [gedaagde] ter zitting onweersproken heeft verklaard dat hij zijn notities (nog) niet naar mede-investeerders heeft toegezonden en ARP dit ook niet aannemelijk heeft gemaakt, is er onvoldoende aanleiding het gevorderde onder III (het doen van opgave aan wie de notities zijn verzonden) en het gevorderde onder V (rectificatie) toe te wijzen.
4.9.
Aangezien partijen deels in het (on)gelijk worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gedaagde] zijn aantijgingen jegens [eiser sub 2], zoals opgenomen onder punt 5 onder b in het memorandum behorend bij het rapport “Pecos & Maricopa 1” dat is gevoegd bij de brief van [gedaagde] van 25 april 2013 (productie 9 van ARP en [eiser sub 2]) alsmede de gelijkluidende passage in het geactualiseerde memorandum bij het rapport “Pecos & Maricopa 2” (productie 12 van ARP en [eiser sub 2]) openbaar te maken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per overtreding, waarbij het toezenden aan één mede-investeerder als één overtreding geldt, met een maximum van € 150.000,-,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Berkhout, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Veraart op 22 augustus 2013.