Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 24 oktober 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 31 januari 2013 en de daarin genoemde stukken
- de brief naar aanleiding van het proces-verbaal van 13 februari 2013 zijdens ABN AMRO.
2.De feiten
de leningfaciliteit.
- u wilt graag kunnen profiteren van de huidige lage korte rentestand, maar wilt wel bescherming geboden hebben bij een eventuele (sterke) stijging hiervan;
- de leningfaciliteit zal – met betrekking tot de rentevaste perioden – een goede mix moeten zijn tussen korte-, middellang en lange rentes, een zogenoemde “dakpan-constructie”.
- een rentecap
- een payerswap
3.Het geschil
4.De beoordeling
bedrag aan rentederivatenis afgesloten dan er aan
onderliggende financieringenis aangetrokken, dat de rentederivaten dan worden gebruikt om te speculeren op de Euribor en dat er dan beleggingsrisico’s worden gelopen. Volgens EVO is lening I in oktober 2006 verminderd tot € 1.000.000,- terwijl de rentederivaten ongewijzigd bleven. Doordat de uitstaande lening € 1.000.000,- lager was dan de rentederivaten, speculeerde zij voor € 1.000.000,- op de Euribor, aldus EVO. ABN AMRO is van mening dat er nooit sprake is geweest van een overhedge. Hieromtrent wordt als volgt geoordeeld.
forward startingprincipe, wat betekent dat zij pas op een later moment ingaan (2006) dan de transactiedatum (2004) omdat het krediet ook pas op dat latere moment zou ingaan. Door de derivaten op een eerder moment af te sluiten, verzekerde EVO zich van de rentestand van dat moment. Als EVO meende dat een deel van de rentederivaten automatisch zou vervallen als zij nadien zou beslissen de onderliggende lening (toch) niet (geheel) op te nemen, dan komt dat voor haar risico. De productbeschrijving die ABN AMRO op 11 maart 2004 aan EVO heeft toegestuurd (productie 2 bij dagvaarding) is duidelijk en de daarin opgenomen informatie is nog een keer onder de aandacht van EVO gebracht in de brief van 1 april 2004 (zie r.o. 2.2). EVO erkent ook dat ABN AMRO aan haar heeft kenbaar gemaakt dat de derivaten van de leningen gesepareerde producten betroffen alsmede dat ABN AMRO haar heeft uitgelegd dat EVO een boeterente moest betalen indien zij de swaps gedurende de looptijd zou terugverkopen aan ABN AMRO (dagvaarding onder 4.6 en 4.7). Dat het voor EVO duidelijk was dat in dit verband – ook – het niet (geheel) opnemen van de leningfaciliteit na de transactiedatum relevant zou kunnen zijn, blijkt uit de vragen die zij daarover in maart 2006 aan ABN AMRO heeft gesteld. Dat ABN AMRO in de productomschrijving van een later datum (2010) zelfs expliciet het risico benoemt van het niet (geheel) opnemen van de onderliggende lening, heeft tegen deze achtergrond niet tot gevolg dat de rondom 2004 verstrekte informatie ontoereikend was. De verwijten die erop neerkomen dat ABN AMRO EVO bij het afsluiten van de rentederivaten onvoldoende heeft gewezen op de werking, kenmerken en risico’s van de rentederivaten zijn derhalve ongegrond. Op ABN AMRO rustte tegen deze achtergrond evenmin de plicht om EVO eigener beweging te informeren over het bestaan van de overhedge dan wel om zelfstandig actie te ondernemen om deze situatie te beëindigen.
5.De beslissing
woensdag 7 augustus 2013voor het nemen van een akte door partijen waarin zij zich kunnen uitlaten over de persoon van de deskundige en de aan deze te stellen vragen;