In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 augustus 2013 uitspraak gedaan over de tussentijdse beëindiging van de ISD-maatregel die aan de verdachte was opgelegd. De verdachte, geboren in 1948 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was gedetineerd in een inrichting voor stelselmatige daders. De rechtbank heeft de procesgang en de relevante stukken in de zaak bekeken, waaronder een rapportage van de reclassering en eerdere vonnissen. De rechtbank constateerde dat de tenuitvoerlegging van de maatregel op 15 januari 2013 was aangevangen, na afwijzing van een cassatieberoep door de Hoge Raad. De rechtbank had eerder bepaald dat het Openbaar Ministerie binnen zes maanden na de aanvang van de tenuitvoerlegging moest rapporteren over de noodzaak van voortzetting van de maatregel. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van deze termijn niet tot consequenties zou leiden, gezien de geringe overschrijding.
De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de houding van de verdachte, die niet openstond voor begeleiding en geen medewerking wilde verlenen aan een opname in een psychiatrische instelling. De officier van justitie had gevorderd de ISD-maatregel voort te zetten, terwijl de raadsman pleitte voor beëindiging. De rechtbank overwoog dat de maatregel was opgelegd vanwege een psychische stoornis en de kans op recidive, maar dat de verdachte inmiddels de AOW-gerechtigde leeftijd had bereikt en aanspraak kon maken op een uitkering, wat een factor zou kunnen zijn die het recidiverisico zou verlagen.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat er onder de gegeven omstandigheden onvoldoende redelijk doel was voor de voortzetting van de ISD-maatregel. De rechtbank besloot de maatregel tussentijds te beëindigen, met inachtneming van de noodzaak om de verdachte niet abrupt op straat te zetten. De beëindiging van de maatregel zou ingaan op 2 december 2013, zodat er tijd was voor het vinden van passende huisvesting en het aanvragen van de AOW-uitkering.