In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee zussen, [A] en [B], over de verdeling van een erfpachtrecht en de splitsing daarvan in appartementsrechten. De zussen hebben gezamenlijk een erfpachtrecht gekocht dat recht geeft op een woning. De procedure begon met een dagvaarding op 4 januari 2013, gevolgd door een tussenvonnis op 13 maart 2013 waarin een comparitie van partijen werd gelast. De rechtbank heeft de feiten en de procedure zorgvuldig overwogen, waarbij beide partijen hun standpunten hebben gepresenteerd.
[A] vorderde primair de verdeling van het erfpachtrecht en een bevel tot medewerking van [B] aan de splitsing, waarbij [A] de bovenste verdiepingen zou krijgen en [B] de benedenverdieping en tuin. Subsidiair vroeg [A] om een verdeling zoals de rechtbank in goede justitie zou bepalen. [B] voerde verweer en vorderde in reconventie dat [A] zou meewerken aan de vervreemding van haar aandeel in de gemeenschap.
De rechtbank oordeelde dat de wetgever heeft bepaald dat niemand gedwongen kan worden in een onverdeelde gemeenschap te blijven. De rechtbank concludeerde dat het erfpachtrecht verdeeld moest worden, maar de wijze van verdeling was een punt van discussie. [B] stelde dat toedeling van het erfpachtrecht aan haar de beste oplossing zou zijn, terwijl [A] de voorkeur gaf aan splitsing.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de voordelen van splitsing opwegen tegen de nadelen en dat de vordering van [A] tot splitsing toewijsbaar was. De rechtbank gelastte dat [B] volledig meewerkt aan de splitsing van het erfpachtrecht in appartementsrechten, met specifieke toewijzing van de gebruiksrechten aan beide partijen. De rechtbank stelde ook een dwangsom vast voor het geval [B] niet zou meewerken aan de splitsing. De zaak werd verder aangehouden voor verdere beslissingen.