ECLI:NL:RBAMS:2013:4366

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
AMS 12-4941 en 12-5009
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.M. van der Linden - Kaajan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor appartementencomplex: rechtszekerheid en besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling voor het realiseren van een appartementencomplex. De eisers, bewoners van de gemeente Laren, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren, die in 2010 en 2012 verschillende vergunningen hebben verleend aan de vergunninghoudster voor het kappen van bomen en het bouwen van appartementen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de rechtszekerheid, omdat de mededeling van de verweerder dat hij terugkomt op een voornemen geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de beroepen van eisers en vergunninghoudster gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het niet duidelijk was welke rechtsgevolgen de verweerder beoogde. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij alle belangen in acht moeten worden genomen. De proceskosten zijn vergoed aan de eisers en vergunninghoudster.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 12/4941 en 12/5009

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

AMS 12/4941

[eisers],

allen wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde mr. E. Beele,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren,

verweerder,
gemachtigde mr. F.M.R. van Lent.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster]
vergunninghoudster,
gemachtigde mr. G.J.A.M. Bogaers.

en

AMS 12/5009

[vergunninghoudster]

gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. G.J.A.M. Bogaers,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren,

verweerder,
gemachtigde mr. F.M.R. van Lent.
Tevens hebben als partij aan het geding deelgenomen:
[eisers],
belanghebbenden,
gemachtigde mr. E. Beele.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2010 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan de besloten vennootschap[vergunninghoudster1](hierna: vergunninghoudster of eiseres) op grond van de Algemene plaatselijke verordening gemeente [woonplaats1] (APV) een kapvergunning verleend.
Bij besluit van 9 januari 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder het verzoek van [belanghebbende1] en de heer en mevrouw[eisers1] (hierna: eisers) om de bij het primaire besluit I verleende kapvergunning en de op 13 augustus 2010 verleende kapvergunning in te trekken en vergunninghoudster een aangepaste herplantplicht op te leggen, afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2012 (het primaire besluit III) heeft verweerder het verzoek van eisers om tot intrekking van de op 24 maart 2009 verleende vrijstelling en bouwvergunning over te gaan, afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I deels niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard en het bezwaar van vergunninghoudster tegen de brief van 1 februari 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
Zowel vergunninghoudster als eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2013. Eisers zijn aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde. Namens vergunninghoudster is verschenen [vergunninghoudster2], bijgestaan door de gemachtigde van vergunninghoudster. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eveneens is namens verweerder aanwezig [gemachtigde verweerder].

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
1.1
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft verweerder aan[belanghebbende2] (hierna: [belanghebbende3]) een bouwvergunning en een vrijstelling verleend op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van het bepaalde in de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Rijksweg 2000’ voor het oprichten van een woongebouw met vijf appartementen, een bijgebouw en diverse bouwwerken op het perceel [adres1] te [woonplaats1].
1.2
Vergunninghoudster heeft begin maart 2010 de eigendom overgenomen van het perceel [adres1] van [belanghebbende3]. De aan [belanghebbende3] verleende bouwvergunning en vrijstelling zijn bij besluit van 24 augustus 2010 op naam gezet van vergunninghoudster. Vergunninghoudster wenst op het perceel het appartementencomplex [naam appartementencomplex]te realiseren conform de aan [belanghebbende3] verleende vrijstelling en bouwvergunning. Vergunninghoudster heeft eveneens de woning op het perceel [adres2] te [woonplaats1] gekocht.
1.3
Bij het primaire besluit I heeft verweerder aan vergunninghoudster een kapvergunning verleend voor het kappen van 10 bomen op de percelen [adres1] en[adres3] te [woonplaats1]. Verweerder heeft als voorwaarde aan de vergunning een herplantplicht verbonden voor 1 haagbeuk en 30 beuken.
1.4
Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft verweerder aan vergunninghoudster een kapvergunning verleend voor het kappen van 17 bomen op het perceel [adres1] te [woonplaats1]. Verweerder heeft als voorwaarde aan de vergunning een herplantplicht verbonden voor
30
beuken. Het hiertegen door [persoon1] gerichte bezwaar is bij besluit van 1 maart 2011 door verweerder ongegrond verklaard.
1.5
Op 14 november 2011 hebben eisers, woonachtig aan respectievelijk de [woonplaats2] en [woonplaats3], verweerder verzocht de op 24 maart 2009 verleende vrijstelling en bouwvergunning in te trekken. Eveneens op 14 november 2011 hebben eisers verweerder verzocht de kapvergunningen van 7 mei 2010 (het primaire besluit I) en 13 augustus 2010 in te trekken en vergunninghoudster een gewijzigde herplantplicht op te leggen.
1.6
Ten aanzien van het verzoek van eisers om de bouwvergunning en de vrijstelling in te trekken heeft verweerder bij brief van 2 januari 2012 aan vergunninghoudster het voornemen kenbaar gemaakt tot intrekking over te zullen gaan.
1.7
Bij het primaire besluit II heeft verweerder het verzoek van eisers om de kapvergunningen in te trekken en vergunninghoudster een aangepaste herplantplicht op te leggen, afgewezen.
1.8
Bij brief van 1 februari 2012 heeft verweerder aan vergunninghoudster meegedeeld het voornemen van 2 januari 2012 om tot intrekking van de vrijstelling en de bouwvergunning van 24 maart 2009 over te gaan, in te trekken.
1.9
Bij het primaire besluit III heeft verweerder het verzoek van eisers om de vrijstelling en de bouwvergunning in te trekken afgewezen.
1.1
Op 23 juli 2012 heeft de Commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de Commissie) advies uitgebracht aan verweerder.
1.11
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van [belanghebbende4] tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard aangezien zij niet het bezwaarschrift mede heeft ondertekend. Voorts heeft verweerder in afwijking van het advies van de Commissie van 23 juli 2012 het bezwaar tegen het primaire besluit I voor het overige weer in handen gesteld van de Commissie voor een nader advies, aangezien niet alle bezwaarmakers zijn gehoord door de Commissie.
Daarnaast heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II overeenkomstig het advies van de Commissie niet-ontvankelijk verklaard en de kapvergunningen van 7 mei 2010 en 13 augustus 2010 in stand gelaten.
Het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit III heeft verweerder ongegrond verklaard en verweerder heeft de weigering de vrijstelling en bouwvergunning in te trekken in stand gelaten. Verweerder heeft hiertoe eveneens het advies van de Commissie overgenomen. Verweerder heeft voorts besloten dat de vrijstelling en de bouwvergunning alsnog worden ingetrokken indien blijkt dat de bouwwerkzaamheden niet zijn gestart binnen zesentwintig weken na het onherroepelijk worden van het primaire besluit III.
Het bezwaar van vergunninghoudster tegen de brief van 1 februari 2012 heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.
Wettelijk kader
2.1
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Awb van toepassing zoals deze luidde tot en met
31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór
1 januari 2013.
2.2
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.3
Op grond van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Invoeringswet Wabo) wordt een onherroepelijk geworden vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet sinds de invoering van de Wabo per 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
2.4
Op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
3.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van vergunninghoudster in beroep
3.1.1 In artikel 6:13 van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
3.1.2 De rechtbank stelt vast dat vergunninghoudster geen bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire besluiten I, II en III. Wel heeft vergunninghoudster bezwaar gemaakt tegen de brief van 1 februari 2012. De rechtbank overweegt ambtshalve dat aan vergunninghoudster niet kan worden tegengeworpen dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire besluiten I, II en III, nu dit allen voor vergunninghoudster begunstigende besluiten zijn. Derhalve kan haar redelijkerwijs geen verwijt worden gemaakt dat zij geen bezwaar heeft gemaakt. Nu vergunninghoudster met het bestreden besluit in een nadeliger positie is geraakt, aangezien verweerder daarbij heeft besloten dat de aan vergunninghoudster verleende vrijstelling en bouwvergunning alsnog worden ingetrokken indien vergunninghoudster niet binnen zesentwintig weken na het onherroepelijk worden van het primaire besluit III met de bouwwerkzaamheden is gestart, heeft vergunninghoudster wel belang bij een beoordeling van het bestreden besluit. Vergunninghoudster is dan ook ontvankelijk in haar beroep.
Omvang van het geding
3.2.1 De rechtbank stelt vast dat het beroep van eisers zich beperkt tot het bestreden besluit voor zover dit ziet op de instandlating van de weigering tot intrekking van de vrijstelling en bouwvergunning van 24 maart 2009. Het beroep van vergunninghoudster richt zich volgens vergunninghoudster tegen het gehele bestreden besluit. Gelet op het hiervoor onder 3.1.2 overwogene is de rechtbank evenwel van oordeel dat het beroep van vergunninghoudster beperkt is tot de beslissing van verweerder over de ontvankelijkheid van het bezwaar van vergunninghoudster tegen de brief van 1 februari 2012 en de beslissing over de aan vergunninghoudster verleende vrijstelling en bouwvergunning. Ten aanzien van de overige gronden, gericht tegen de beslissing van verweerder op de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten I en II – waartegen eisers zelf in beroep niet opkomen – kan vergunninghoudster naar het oordeel van de rechtbank niet worden ontvangen in haar beroep. Overigens valt ook niet in te zien dat vergunninghoudster belang heeft bij een beoordeling van deze onderdelen van het bestreden besluit.
De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van vergunninghoudster tegen de brief van
1 februari 2012
3.3.1 De rechtbank stelt vast dat het op 2 januari 2012 aan vergunninghoudster bekend gemaakte voornemen om tot intrekking van de vrijstelling en bouwvergunning over te gaan niet op enig rechtsgevolg is gericht en daarom niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Met het enkel uiten van het voornemen is immers geen enkele bevoegdheid, recht of verplichting ontstaan of teniet gedaan. In het verlengde daarvan is de rechtbank van oordeel dat de mededeling in de brief van 1 februari 2012, inhoudende dat verweerder terug komt op dit voornemen, evenmin op rechtsgevolg is gericht. In de brief van 1 februari 2012 verwijst verweerder naar het besluit van gelijke datum waarin verweerder het verzoek van eisers om tot intrekking over te gaan heeft afgewezen. Het primaire besluit III van 1 februari 2012, dat gericht is aan eisers, is wel aan te merken als besluit in de zin van de Awb.
3.3.2 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van vergunninghoudster tegen de brief van 1 februari 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De beslissing ten aanzien van de vrijstelling en bouwvergunning
3.4.1 Verweerder heeft onder overneming van het advies van de Commissie van 23 juli 2012 besloten de weigering de vrijstelling en bouwvergunning in te trekken in stand te laten. De Commissie is van oordeel dat na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid kan worden besloten de als omgevingsvergunning geldende bouwvergunning en de vrijstelling vooralsnog niet in te trekken. De Commissie heeft hiertoe overwogen dat vast staat en ook niet is betwist dat er niet binnen zesentwintig weken na het onherroepelijk worden van de vergunning een aanvang met de werkzaamheden is gemaakt, zodat de bevoegdheid de vergunning in te trekken aanwezig is. Vergunninghoudster heeft diverse voorbereidende activiteiten, investeringen en verkooppogingen ondernomen. Het staat vooralsnog niet vast dat het bouwplan niet binnen afzienbare tijd wordt uitgevoerd. De economische crisis is niet aan vergunninghoudster te wijten en niet is te voorzien hoe lang deze nog loopt. De Commissie acht hierbij eveneens van belang dat het bouwplan inmiddels is opgenomen in het ter inzage gelegde voorontwerpbestemmingsplan[regio bestemmingsplan]. Verweerder heeft met inachtneming van het advies van de Commissie het bezwaar van eisers tegen de weigering de bouwvergunning en vrijstelling in te trekken ongegrond verklaard en heeft voorts – in aanvulling op het advies van de Commissie – besloten de vrijstelling en bouwvergunning alsnog in te trekken indien blijkt dat de bouwwerkzaamheden niet zijn gestart binnen zesentwintig weken na het onherroepelijk worden van het primaire besluit III.
3.4.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder door aldus te besluiten heeft gehandeld in strijd met de rechtszekerheid. Enerzijds wordt in het bestreden besluit de weigering om tot intrekking over te gaan gehandhaafd, anderzijds wordt alsnog tot intrekking besloten indien wordt voldaan aan de in het bestreden besluit vervatte voorwaarde. Voor partijen is daarmee niet helder wat verweerder met het bestreden besluit beoogt. Het intreden van het ene rechtsgevolg (intrekking van de vrijstelling en bouwvergunning) is bovendien afhankelijk gesteld van het al dan niet aanwenden van rechtsmiddelen tegen het gedeelte van het bestreden besluit met een tegenovergesteld rechtsgevolg (weigering om de vrijstelling en bouwvergunning in te trekken). Verder volgt uit het bestreden besluit niet welke overwegingen ten grondslag liggen aan de beslissing van verweerder om alsnog tot intrekking over te gaan indien vergunninghoudster niet binnen zesentwintig weken na het onherroepelijk worden van het primaire besluit III is gestart met bouwwerkzaamheden. Nu het intrekken van de als omgevingsvergunning geldende bouwvergunning een bevoegdheid is van verweerder, dient verweerder de aanwending van deze bevoegdheid deugdelijk te motiveren. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel.
3.4.3 De rechtbank zal de beroepen van eisers en vergunninghoudster dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vervatte motiveringsbeginsel.
3.4.4 De rechtbank ziet geen ruimte voor een finale geschilbeslechting, omdat voor een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers een nadere heroverweging van verweerder nodig is. Verweerder dient zich te bezinnen omtrent de vraag welk rechtsgevolg beoogt wordt met het bestreden besluit en dient gemotiveerd aan te geven waarom al dan niet tot intrekking van de vrijstelling en de bouwvergunning wordt besloten. Indien verweerder naast de weigering tot intrekking eveneens (op termijn) tot intrekking wil overgaan om, zoals ter zitting door verweerder is aangegeven een gebaar naar de omwonenden te maken dat de vrijstelling en bouwvergunning niet oneindig in stand zullen blijven, geeft de rechtbank verweerder in overweging daarover een apart primair besluit te nemen. Zoals uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dienen bij de beslissing over de intrekking van een bouwvergunning alle in aanmerking te nemen belangen door verweerder te worden geïnventariseerd en tegen elkaar te worden afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghoudster. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghoudster is toe te rekenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1369). Uit voornoemde uitspraak volgt eveneens dat de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog op korte termijn zal benutten voldoende is om de intrekking van een ongebruikte bouwvergunning te rechtvaardigen. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar gericht tegen het primaire besluit III te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.
Conclusie
4.1
De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover hiermee een beslissing is gegeven op de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit III. De rechtbank zal voor het overige de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand laten.
4.2
Aangezien de beroepen gegrond worden verklaard, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten die eisers en vergunninghoudster (hierna: eiseres) in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten begroot de rechtbank onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 944,- voor eisers en eiseres afzonderlijk (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 472,-, wegingsfactor 1). Verweerder dient eveneens het door eisers en eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
4.3
De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte kosten in bezwaar, zoals door eiseres is verzocht, aangezien het enige bezwaar van de zijde van eiseres gericht was tegen de brief van 1 februari 2012 en de niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar in beroep in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist op de bezwaren van eisers gericht tegen het primaire besluit III;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor het overige in stand blijven;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 310,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 944,-, te betalen aan eisers en eiseres afzonderlijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden - Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. R.M. Wiersma, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 juli 2013.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB